Weder opbouw dag Stavenisse
No. 5
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
men dit symbool van Zeelands glorie hoog
houde, als voordien de vaderen het hebben
gedaan.
3) Mr. J. van der Graft, De Tapijtfabrieken der
XVIe en XVIIe eeuw, gevolgd door eene historische
Beschrijving der zeven Tapijtbehangsels in de groote
vergaderzaal der Provinciale Staten van Zeeland; Mid
delburg 1869.
2) Auriaco duce, saevis tranquillus in undis,
Me rexit trepidum, sustinuitque manu
Luctor et emergo durarum ex gurgite rcrum
Non sine divini numinis auspicio.
De vertaling van Van der Graft luidt:
Het beleid van Oranje, gerust te midden der woe
dende golven, bestuurde mij, bevreesde en ondersteunde
mij met zijn arm. Ik ontzwem en ontworstel met de
hulp van het Opperwezen, de maalstroom der harde
tegenspoeden.
3) Dr. G. T. van Ysselsteyn, Geschiedenis der Ta
pijtweverijen in de Noordelijke Nederlanden, Leiden
1936, 2 din I p 60 en 61.
4) Jhr. Mr. Dr. E. A. van Beresteyn, Iconographie
van Prins Willem I van Oranje; Haarlem 1933.
5) Ibidem, p. 18 no. 7; afb. 28.
Hierbij zij opgemerkt, dat het niet overeenkomen
in richting van een geweven voorstelling met een even
tueel voorbeeld buiten elke beschouwing valt. Tapijt
kan zowel aan de voorkant als met de achterzijde
boven worden vervaardigd. Het laatste is zelfs het
gangbaarste. Voorstellingen in spiegel komen dus her
haaldelijk voor.
Gaarne breng ik hier hulde aan de enthousiaste
voortvarendheid van de conservatrice, Mej. W. A. H.
Crol, die mij hielp aan de zo nodige suggesties en het
foto-materiaal.
7) Het onderschrift van Goltzius' prent luidt in
vertaling:
Het goddeloze geweld moge woeden; deze ene
zorg zal overblijven, dat ik, [o,] Koning Christus, met
onverschrokken hand, (zo lang mijn leven gespaard
blijft,) naar behoren onder grote gevaren Uw Wet
kan beschermen en de toevertrouwde kudde en de
heilige rechten van het vaderland.
8) Het is niet met zekerheid te zeggen, of deze
voorstelling een originele gedachte van Goltzius is, of
dat hij de voorstelling ontleend heeft. Men kan er
zelfs niet naar gissen.
30 September 1933
TOEN de hele para
de van zwarte jas
sen en streepjes
broeken de korte wandeling
maakte van de Voorstraat
naar het dorpshuis, stond er
een meisje van een jaar of
vier 'n beetje verwezen naar
al die hoge druk te staren.
Omdat moeder gerekend had
op regen, had ze gummi-
knielaarzen aan en een he
melsblauw regenjekkertje bo
ven een fel-rood rokje. Ze
stond er rustig en had een
schop, waar ze nog een beet
je in groeien moest, vanwege
de lange steel. En waarom
zou ze niet rustig zijn? Zo
veel jaquets, zondagse colber
tjes en full-dresses van land-,
lucht- en zeemacht zouden
haar niet lastig vallen met
van die vervelende vragen,
die niets om het lijf hebben
en een mens alleen maar ze
nuwachtig maken. Maar ze
trof het niet deze keer, want
helemaal achter uit die lange
rij kwam er een dame op
haar af. Ook al zo een, met
een officieel zwart mantel
pak en bijpassende accessoi
res, en twee van die netjes
aangeklede kerels in haar ge
volg. De een al een beetje
grijs en de andere met een
uiterst mager begroeide sche
del. De schop ging in de dia
gonaal voor haar borst en de
vuistjes klemden wat stevi
ger om de lange steel. Die
dame was de Inspectrice van
het kleuteronderwijs die zo
juist als vertegenwoordiger
van Zijne Excellentie de Mi
nister van Onderwijs, Kun
sten en Wetenschappen in
enkele welgekozen woorden
de vreugde van deze Minis
ter had uitgesproken over
een nieuwe kleuterschool in
aanbouw.
151