ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. s
Zeeuws, zelfs, als ze het over Zeeland hebben.
Zo wijdde b.v. Betje Wolff in 1769 een ge
dicht van meer dan 200 pag. aan Walcheren.
Een werk, waarvan de vierde zang met wat
goede wil nog wel leesbaar is, maar in haar
oppermachtig verlangen, Walcheren te ver
heffen tot een staat, de lier van een Vergilius
waardig, schiet zij haar doel letterlijk voorbij.
De jonggestorven Bellamy maakt een lofdicht
op Vlissingen, zijn geboortestad. Niet één te
kenende regel is er in te vinden. Hij wandelt
er met zijn Zeeuwse lief, en ziet, de liefde
verandert hem in een tweede pseudo-Anacre-
on, haar in een Chloris, een Phyllis, Walche
ren in een Tempe. E11 als hij in zijn vertelling
"Roosje" Walcherse volksvermaken, als het
"smelt-steken", het opploegen van visjes op
het strand, e.d. vermeldt, voldoet het werk
weer niet aan de eisen die we aan poëzie stel
len.
NEENbij de ouden vinden we niet veel
couleur locale, en dat is deels te be
grijpen: zij interesseerden zich niet voor
wat wij nu in eigen aard en natuur zoeken.
Het geboorteland met een glorie als van een
klassieke landstreek omstralen, zijn geliefde
tot een godin omtoveren, dat betrachtte men.
Betje Wolff ziet Walcheren overdekt met
Griekse goden en godinnen, die in traditioneel
toneelcostuum zó uit haar lectuur in haar
eigen verzen binnenwandelen, en het is dan
ook geen wonder dat ze ons pas weet te boeien
wanneer ze beschrijft wat zij werkelijk zelf
ziet: de duikelende bruinvis in de Schelde-
monding, een schip, dat ze door haar kijker
langzaam vanuit de Noordzee de horizon ziet
beklimmen, of de vogels in haar vaders tuin.
Philomeeltjes uiteraard!
Dan valt, na Wolffje en Bellamy een grote
stilte. De Zeeuwse nachtegaal zwijgt, niet zo
bijzonder verwonderingwekkend als men be
denkt dat de negentiende-eeuwse Noord-Ne
derlandse letteren vóór 1880 als geheel uiterst
arm aan dichters van enige kwaliteit zijn.
Inmiddels is dan echter de tijd aangebroken
waarin men, ook in de dichtkunst, meer oog
krijgt voor het eigene van een streek, een at
mosfeer. Via de romantiek en het impressio
nisme. Dit laatste vindt overigens pas in het
begin van deze eeuw in Zeeuwse of aan Zee
land gewijde poëzie zijn weerklank, vooral in
P. C. Boutens, Middelburger van geboorte, die
vele fraaie gedichten aan Walcheren heeft ge
wijd.
Walcheren, vóór de verwoesting inderdaad
de parel der eilanden, "Zeelands tuin", een
geliefd oord voor dichters en schilders, die
zich vooral in het verdroomde stadje Veere
concentreren. Geen eiland, geen stad, is in
Zeeland zo veelvuldig bezongen. Veere's ha
ventje, carillon, kerk, heel die lieflijke zand-
grijze vergane glorie lijkt wel het zwaartepunt
van Zeelands literaire leven, en vele bespiege
lende, mijmerende zielen werden er tot tal
loze, uiteraard bitter-wemig vitale, meest zwe-
veng-ijle verzen geïnspireerd. Een typische,
hardnekkige nabloei van impressionistische,
vaak zeer uiterlijke gevoelens.
Een uitzondering hierop maakt de overi
gens wel zeer aan Veere verknochte V lis singer
C. van Schagen, die ook vele andere Wal
cherse aspecten in zijn opvallende bundel
"Narrenwijsheid' opioept. Een uitzondering
zou ik ook willen maken voor de te vroeg
weggerukte Jan Campert, voor sommige ver
zen van Willem Hussem en Ben van Eyssel-
steyn, en tenslotte voor de grote Martinus Nij-
hoff, die een huisje bezat te Biggekerke, waar
aan hij een oorlogssonnet wijdde. Het lijkt mij
ook lang niet onmogelijk dat "De Soldaat en
de Zee" sterk door Zeeland werd geïnspireerd.
BIJ de jongste generatie treft men drie,
merkwaardigerwijs allen op Zuid-Beve
land geboren dichters aan: de experi
menteel Jan Elburg, die er heel toevallig op
een schip werd geboren, doch in wiens "water
verzen" toch wellicht nog reminiscenties aan
Zeeland leven, en dan de twee min of meer
wasechte Zeeuwen Lou Vleugelhof en ikzelf.
Beiden hebben we Zeeland reeds geruime tijd
verlaten, maar mogelijk zijn wij inderdaad het
meest typisch-Zeeuws, in die zin, dat het
158