ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. i van de handel op genoemde gebieden en het was dan ook geen wonder dat door deze com pagnie het schip genaamd „de Beschutter", voerende 30 stukken kanon van diverse kali ber, werd uitgezonden om op de enterloopers te kruisen. Genoemde tijdgenoot schrijft: „en (dit schip) nam op één seizoen in den jare van 1715 tegelijk weg acht schepen van deze stad, die alle geconfiskeerd wer den, waardoor deze stad een ongelooflijke krach kreeg, en waardoor vele voorname koopluiden en assuradeurs geruineerd wer den." Enkele jaren later werd de kruiser van de compagnie door de Vlissingers in de lucht geschoten „waardoor deze schepen en die op de kust waren van de enterloopers met een goede reis thuiskwamen", terwijl de kapiteins, die hun twijfelachtig recht in eigen hand ge nomen hadden van hun meesters een schenka- gie kregen. Toen in 1730 het octrooi van de compagnie ten einde liep, werd de slaven handel dan ook, onder bepaalde voorwaarden, vrijgegeven. „Doch" zegt een negentiende eeuwse lokaal-historicus van liberalen huize: „de menigvuldige verliezen die men geleden had, en de mislukkingen in de laatste jaren ondervonden, hadden aan de zo milde bron van welvaart een te groten slag toegebracht dan dat men alhier van de vrijstelling der slavenhandel enig gebruik kon maken." Inder daad: in 1727 waren weer zes schepen door Spaanse kruisers genomen en in 1734 voeren nog slechts twee fregatschepen van de reder Jacob Guépin op Angola en Guinea, het zee volk verliet de stad en de stuurlui zagen zich verplicht met vrachthoekers te gaan varen. Naast de handel werd ook de visserij be oefend, doch ook hier ziet men hetzelfde beeld: achteruitgang, pogingen om die te stui ten en tenslotte het zich neerleggen bij het on vermijdelijke. In 1717 begon men de kabel jauwvisserij uit te oefenen, met 10 hoekers. De stadsregering moedigde deze onderneming aan door het toezeggen van gunsten en voorrech ten aan hen, die zich hiertoe te Vlissingen zouden vestigen. Toch was men verplicht scheepsvolk in Zierikzee en Maaslandsluis aan te werven, in Vlissingen was het niet meer te vinden. De onderneming liep op niets uit en na enkele jaren werden de hoekers dan ook verkocht. In 1751 probeerde men het nog eens, nu niet alleen met schepen voor de ka beljauwvangst, maar ook met schepen voor de walvisvangst. Twee jaren later begon men ook de haringvisserij weer te beoefenen. Maar na korter of langer tijd verdwenen al deze ondernemingen weer. Enige bedrijvigheid heerste ook nog op de Landswerf, waar schepen voor de admiraliteit van Zeeland getimmerd werden, vooral in tij den van oorlog of oorlogsgevaar, maar toch was deze activiteit niet te vergelijken met die in de 17e eeuw. Wat plaatselijke industrie op kleine schaal was er nog: lijnbanen, jenever stokerijen, bierbrouwerijen en molens. Maar vergeleken met het verleden, met de vloten die vroeger de havens verlieten of binnen liepen, kon men bepaald niet spreken van een bloeiende stad. In 1751 voeren vier sche pen met suiker en katoen op St. Eustatius, één naar Essequebo, Suriname en Curajao, vijf om goud, olifantstanden en verfhout op de kust van Guinea en acht ten slavenhandel. In totaal dus 18 schepen. Na de vierde Engelse oorlog was het met de handel prak tisch gedaan. Enkele schepen werden nog uit gereed door de reder Louyssen, maar verder vegeteerde men, zonder energie en zonder hoop. VANZELFSPREKEND ontbrak het niet aan mensendie klaagden over het ver val van hun stadnoch aan hen die met lijvige projecten tot verbetering voor de dag kwamen. Het belangwekkendste is wel dat van een zekere B. van wiens hand een kroniek, een beschrijving van Vlissingen uit 1754 aanwezig is. Uit de kroniek van deze tijdgenoot zijn de gegevens voor dit artikel grotendeels geput. Over de man zelf heb ik niet veel kunnen vinden, deels omdat het ar chief van Vlissingen nu eenmaal in 1809 gro tendeels verbrand is, deels tengevolge van zijn 10

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1956 | | pagina 12