Mo. i
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
eigen bescheidenheid, en anonimiteit. Onge
twijfeld is de schrijver geen persona grata in
Vlissingen geweest, wat zijn geschrift overi
gens slechts interessanter maakt. Vermoedelijk
was hij advocaat. In zijn voorwoord zegt hij,
dat hij zich dag en nacht met zijn affaires
heeft bezig gehouden, „doch nu, door de
slechte en neringloze tijd en het onderkruipen
van andere lieden zijner stijl, zoveel uitspan
ning heeft, dat hij niets weet om de ledige
dagen mede door te brengen." Hij heeft dan
ook zijn troost gezocht in het schrijven van
zijn kroniek. Op een goed onthaal van zijn
werk heeft de schrijver, als hij al ooit het
plan gehad heeft het uit te geven, nimmer
gerekend. Hij kende de stemming in zijn stad
te goed. Merkwaardig doen zijn bittere be
schouwingen over de waardering van de „in
tellectueel" aan: Ik heb maar geschreven, zegt
hij, „om niet altijd ledig te zijn en mijn tijd,
gelijk velen doen, met roken, praten, gezel
schap gaan en lanterfanten door de stad, kaai
of straat door en neder (door te brengen).
gelijk het hedendaags de mode is bij velen
der stad, daar het een schande bij is, als men
hoort, dat iemand voor het lezen of het schrij
ven is. Dan wijst men zo één met de vinger na
en zegt: „dat is een wijsneus! Bij die man
moet je wezen: hij heeft gelezen, hij weet
alles." Nu hebben wij weer een kleine dwars
doorsnede van het leven in Vlissingen in de
18e eeuw.
B. heeft, zoals gezegd, ook aandacht besteed
aan het verval van zijn stad en middelen tot
verbetering aangewezen. Deze zijn vaak nogal
naïef, maar zij mogen hier toch niet ontbreken.
Zij geven immers een belangwekkende in
druk van de gevoelens en gedachten van een
tijdgenoot. Als de voornaamste oorzaken van
het verval van Vlissingen beschouwt B: de
haat en nijd, jalouzie en afgunst van de bur
gerij onderling, het feit dat de bepalingen
betreffende de gilden niet worden gehand
haafd en het op de voorgrond plaatsen van
het eigen belang. De haat en nijd, jalouzie en
afgunst zijn volgens hem weliswaar een aan
geboren erfzonde, doch ze nemen voortdurend
toe, vooral door de onafgebroken infiltratie
en bevoorrechting van vreemdelingen, die
het in korte tijd tot Regent weten te brengen
en de begeerlijkste ambten weten te bemach
tigen.
„Dat verwekt een haat en nijd", zegt hij,
„en dat prikkelt zodanige vreemdelingen aan,
dat zij geen oud-burgers kennen of aanzien
of zich verwaardigen hen te groeten, maar
zij zijn er op verwaand en glorieus, dat zij
somtijds niet voor de gewone man zijn aan
te spreken, maar zij zoeken de gewone man
te drukken. waar zij kunnen of mogen,
om alle nadelige nieuwigheden ten nadele van
de gewone man in te voeren, om door een
schijn van klatergoud dat veel geraas maakt
en niets in zich heeft, reders en boekhouders
wijs te maken om de arbeider zijn loon te
onttrekken en zich zelf door de schijn van
voordeel en door pluimstrijkerijen in de gunst
te brengen".
Ook tussen de regenten onderling werkt men
met intrigues, kwaadsprekerij en protectie en
het is dan ook geen wonder, volgens B. dat
een krachtig en energiek stadsbestuur ont
breekt. Daar komt bij, dat de bepalingen be
treffende de gilden niet worden gehandhaafd
en het helpt niet, of men zich daarover bij de
magistraat beklaagt, want dit komt juist met
de belangen van de regenten overeen. Zij zelf
immers halen al hun benodigdheden buiten de
stad. Wat niet buiten de stad gekocht is, is
niet goed. Tot de schoenen moeten buiten de
stad gekocht worden „en dat noemt men dan
nog brave en edelmoedige regenten, voorstan
ders en mainteneerders der stad, die bij hun
aanstellingen de eed moeten doen om die te
helpen handhaven en die de burgers bij hun
voorrechten en privilegiën moeten beschutten"
zegt B. sarcastisch.
De ambachtslieden en neringdoenden van
hun eigen stad stoten zij het brood uit de
mond door te gedogen dat van elders inge
voerde waren direct in Vlissingen worden
verhandeld of door de invoer rechtstreeks toe
te laten. Dat het eigenbelang steeds op de
voorgrond wordt geplaatst volgt reeds uit
11