ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. i
het voorgaande „om eigen belangen te hand
haven zou men alles opofferen" beweert B.
„al zou men alles tegen eed en plicht, tegen
wet en bezworen privilegiën doen aanlopen".
De gebruikelijke klacht, dat de belastingen te
hoog zijn ontbreekt tenslotte natuurlijk niet.
Dit waren dus volgens een tijdgenoot de oor
zaken van het verval van de stad Vlissingen.
Het zijn overigens wel typisch de argumen
ten van iemand, die niet verder ziet dan zijn
neus lang is, i.e. van iemand, die niet verder
zien kan dan de eigen stad en omgeving en
de mensen, die deze stad bewonen en die niet
bemerkt schijnt tc hebben, dat het toenemende
verval op economisch gebied algemeen was
en in het geheel niet alleen tot Vlissingen be
perkt bleef.
Uit het zelfde standpunt gezien geeft hij
ook zijn middelen tot verbetering. Deze alle
gaan min of meer ten koste van anderen. Dit
zou nu, zeker in die tijd, nog zo erg niet ge
weest zijn, maar door deze opzet waren zij
meteen veroordeeld: waar anderen niets heb
ben, valt er van hen ook niets te halen.
Het eerste middel, dat B. heeft uitgedacht
is verre van origineel: verlaging van belastin
gen, met name van die op de huizen. Hierdoor
zullen volgens hem de huizen, die nu te gronde
gaan en aan de stad vervallen, doordat zij niet
meer gerepareerd worden, worden hersteld,
de ambachtslieden zullen in de stad werk
kunnen vinden, de burgerij zal in aantal toe
nemen door vestiging van elders en „de kapi
talisten (die nu) niet van hun panden trekken,
maar daarmede te niet gaanzullen ook aan
hun trek komen. Wel zal de stad inkomsten
derven, maar ook daartegen heeft )hij een
middel: men zou de loontrekkende ambte
naren' kunnen bezwaren door een stadsambts-
geld van drie, vier of meer procent op hun
ambt te heffen. Om het kopen buiten de
stad tegen te gaan stelt hij voor een streng
toezicht uit te oefenen op alle, voornamelijk
met schuiten aangevoerde, waren, die slechts
door bemiddeling van de gilden verhandeld
zouden mogen worden. Tenslotte stelt hij zich
veel voor van het stichten van een graanbeurs,
waar de boeren hun granen zouden moeten
aanbrengen, ten koste van Middelburg. Hier
van zouden dan ook weer de winkeliers pro
fiteren en uiteindelijk zelfs de hele stad.
Men ziet: het zijn vrij armzalige genees
middelen en het is de vraag, of zij veel uit
gericht zouden hebben. De waarde van het
besproken gedeelte van de kroniek van J. J. B.
schudt dan ook niet hierin. Die moet men
zoeken in het feit, dat men door de ogen
van een tijdgenoot het economisch leven in een
bepaalde penode bezien kan en zeker niet
het minst in de omstandigheid, dat men ken
nis maakt met een man, die er kennelijk niet
heeft tegen opgezien, er een eigen mening op
na te houden.
\V. DE BRUINE.
(Bewerking van een voordracht gehouden ter ge
legenheid van de herdenking van Betje Wolff en Aagje
Deken te Vlissingen in oktober 1954).
12