ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. i
mijn karakter diep genoeg zijt neergedaald. Gij hebt er geen tijd toe gehad. Fatale waar
heid! De mensen, die elkander zoo goed begrijpen, zoo geboren zijn voor elkander, vinden
elkaar gewoonlijk te laat."
De Cenestet was i<) jaar, toen hij deze brief schreef en zes jaar jonger dan Pekelharing.
Beiden studeerden theologie te Amsterdam, De Cenestet aan het Remonstrants seminarium
Pekelharing aan het Doopsgezinde. Pekelharing was aan het eind van zijn studie, De Genes-
tet was een jaar geleden pas aangekomen. Slechts één jaar waren ze dus samen student geweest.
De studentengemeenschap in Amsterdam in die jaren is echter niet te vergelijken met die van
tegenwoordig. Tegenover de duizenden, die thans de Amsterdamse collegezalen bevolken,
stond in 1848 een getal van in totaal 128 studenten, aan het Athenaeum en de drie seminaria
samen. Er waren 47 studenten in de theologie, verdeeld over 4 groepen: Hervormden, Doops
gezinden, Luthersen, Remonstranten.
In september '4J waren 5 nieuwe studenten in de theologie aangekomen, een daarvan was
De Cenestet. De eerste-jaars worden in de studentenmaatschappij met belangstelling, soms met
pijnlijke belangstelling ontvangen. Het was dus mogelijk, dat een van de oudere-jaars zich
voor een nieuwkomeling in het bijzonder ging interesseren.
Er was waarschijnlijk een speciale reden, die voor Pekelharing de aanleiding was om zich
met De Genestet te bemoeien. Pekelharing schreef verzen en zat in de redactie van de Stu
dentenalmanak. De Genestet was voor de Almanak en voor het literair verkeer een grote aan
winst. In de brief lezen we, dat De Genestet gewend was zijn verzen aan Pekelharing voor
te lezen. Vandaar, dat er tussen beiden een zekere intimiteit ontstond. De plaats, die Pekel
haring in de redactie van de Almanak bij zijn heengaan in '48 openliet, werd door de Ge
nestet ingenomen.
De Genestet, die blijkens gedichten op 12-jarige leeftijd geschreven vroeg rijp was, scheen
gemakkelijk met oudere vrienden te kunnen omgaan. In zijn brief aan Pekelharing schrijft
hij, dat hij pas vijf weken op den Hemelschen Berg bij Kneppelhout heeft doorgebracht en
dat hij plan had ,,'t najaar weer bij Kneppelhout te gaan passeren". Kneppelhout was 15 jaar
ouder dan De Genestet en die vriendschap met Kneppelhout neemt in die dagen een zo grote
plaats in zijn hart in, dat hij schrijft: „Bij Kneppelhout heb ik onvergetelijke dagen genoten.
We zijn eigenlijk zóó samen, dat we niet goed meer zonder elkaar kunnen, zoveel sym
pathie heb ik bij niemand gevonden. Ik spreek U daar nog wel eens over ik verlang zeer
U te spreken."
De Genestet had overigens een vrij onafhankelijk oordeel over oudere vrienden en schrijft
ronduit aan Pekelharing, dat hij hem eigenlijk „te dobberend, te dweepend, te zwevend" be
vonden had, „en toch was 't misschien wel daarom, dat ik iets bijzonders voor U gevoelde."
En hij wil de vriendschap graag aanhouden: „Laat ons hopen en bidden, dat we in 't vervolg
van ons leven elkander niet uit het oog verliezen, maar dikwijls, al waar 't op kruiswegen!
ontmoeten."
Van belang voor de kennis van de Genestets dichterschap is wat hij over poëzie in deze
brief van '48 schrijft.
Prof. Jan te Winkel schrijft: „onder de Duitsche (dichters) waren Goethe en Heine, van
wie hij een zestal, en Rückert, van wien hij niet minder dan tien gedichtjes vertaalde, hem mis
schien het liefst." 2) Uit de brief aan Pekelharing blijkt echter, dat deze liefde voor Rückert
al in '48 gepasseerd is: „Ik heb weinig uitgevoerd van den zomer, bijna niets. Toch ben ik
heel veranderd, van rigting, van zienswijze, van oordeel. Gij schrijft van Rückert. Behalve
Bethlehem und Golgotha, en een paar anderen heeft hij voor mij weinig aantrekkelijks. Ik
14