No. i
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
vind de rest een beetje vervelend op den duur, laf somtijds. Ik ben te zenuwachtig, voor die
verzen."
En een eind verder: „Alfred de Musset is mij zeer lief, tegenwoordig, maar hij maakt mij
somber en gek. Ik sprak wel eens over hem, met U, maar toen had ik er geen solide idees over.
En nu?"
Ook vertelt hij in de brief, dat hij bezig is aan een „speech voor Den Haag" (Oefening
kweekt Kennis).
„Verstrooying zal het heeten, en de Dichter spreekt er zoo weinig in van politiek en actu
aliteiten, van de groote quaestic to be or not to be
Of hij een jonge vreemdeling waar
Die, onbewust van elk gevaar
Dat telkens op ons neer wil storten,
Het uur der spanning kwam verkorten,
Met faablen, die een Palm van 't Oost,
Waar hij van liefde vaak kwam treuren,
Hem eens verteld had, tot zijn troost,
Bij 't wulpsch geruisch der avondgeuren.
Dat is het slot der Inleiding en in die trant wordt het gansche Lied. Ik maak geen politieke
verzen meer:
Daar elke Digter ondergaat,
Die duikt in 't politiek gewaad,
zooals Goethe zegt, en die wist het wel."
En nog weer even verder: „Ik schreef eenige malle verzen voor den Studenten Almanak
en eenige lieve verzen, van den Zomer, voor lieve kinderen, met wie ik logeerde. Een, bij
de verzen van Beets, daar Kneppelhout schrikkelijk mee weg liep, en dat ik ook nog al ge
lukkig vond."
Ik ben met het citeren in dit gedeelte royaal geweest. De Gcnestets studentenjaren zijn
zeer vruchtbaar geweest, vol vlotte, geestige verzen. Het is de tijd van het Epicureïsch Feest
gezang, Liedtjen aan een jong student, Het Schotjen, Alarmisten, Fantasio en De Sint-Nico-
laasavond.
Groot was het succes bij zijn voordrachten uit zijn werk; wij hebben daar een aardig verslag
van in het dagboek van Gideon de Clercq; het gaat over de „Haagsche speech". 3)
De Clercq schrijft: „8 Jan. 1849.... „Oefening kweekt Kennis" ontving ons in zijne
muren; talrijk was de vergadering, vooral het vrouwelijk gedeelte. Peter was perfekt, natuur
lijk, keurig. Hij droeg zijn „Fantasio" voor, waarvan de uitkomst mij dikwijls benauwd had,
met zoveel gemak, sjiek en waarheid, dat ik zelf meende het voor de eerste maal te hooren. Met
evenveel smaak als behendigheid laste hij er zijn „Epicureïsche Feestzang" en zijn puikje de
„Alarmisten" in, en ondervond daarmee toejuiching, vooral van de zijde van het schoone
geslacht, zelfs der gouvernantes. Het oogenblik der pauzes wist hij juist op het kritieke ogen
blik te doen invallen, dat het pikante nog verhoogde. Gerrit 4) beet hem in 't oor: „ik feli
citeer je, plein succès, Peter."
We zijn afgedwaald van onze vriend Pekelharing. De tweede brief van De Genestet, ge
dateerd 14 tiovember 1849, geeft ons gelegenheid om tot hem terug te keren.
Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Middelburg" staat op de adreszijdc van de
brief.
Klaas Rutger Pekelharing was proponent geworden na zijn goed volbrachte studie.
In Middelburg stond toen als predikant bij de Doopsgezinde gemeente Ds. Cramerdie her-
15