ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. i heeft hij al zijn aandacht op het kind zelf ge richt: het mismaakte meisje dat aan de tering bezwijkt, het weeskind dat zijn broertje uit het brandende huis redt en, ten onrechte van brandstichting verdacht, aan zijn wonden sterft, het vondelingetje dat bij een poging om haar broertje te redden zelf in zee verdrinkt. De sentimentaliteit uit het eerste werk van Beunke heeft zich hier tot sentiment verfijnd, de melodramatiek tot een waarachtig oprecht meegevoel met het lot van hulpeloze kinderen, weerloze slachtoffers van wanbegrip en harte loosheid. In de Nutsalmanak voor 18S6 verscheen nog een Walcherse vertelling „Jan Bramsen", een goed geschreven, maar toch wat onwaar schijnlijk klinkend verhaal van opofferingsge zindheid, en dit is het laatste wat van Beunke verschenen is. Drie jaar later werd hij tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Let terkunde benoemd, maar zijn letterkundige productiviteit behoorde toen al tot het verle den. Een onvoltooide, in handschrift nagelaten novelle (die misschien met één enkele zin vol tooid had kunnen worden) dateert naar alle waarschijnlijkheid van vóór deze tijd. „Zoete" is de geschiedenis, opnieuw, van een jong boe renmeisje dat uit oprechte genegenheid met een oudere man trouwt, maar het slachtoffer wordt van misverstand en verdachtmaking en tenslotte geen andere uitweg ziet dan die van de dood in het water. Deze romantische ge schiedenis is zeker niet het sterkste werk van Beunke, en waarschijnlijk heeft hij dat zelf ook wel begrepen. Nog vóór zijn veertigste jaar eindigde de letterkundige periode van zijn leven. Voortaan zou hij alleen maar ingenieur zijn. In letter kundige studies werd zijn naam genoemd als die van een verdienstelijk dorpsnovellist, maar het drong niet tot hem door. Eerst op latere leeftijd kwamen zijn kinderen te weten dat hun vader in zijn jeugd geschreven had. Toen hij in 1907 hoorde dat Mevrouw Johanna van Loonvan den Berge uit Rotterdam voor drachten hield uit zijn werk, was hij daarmee maar matig ingenomen, omdat hij vreesde dat de jongere generatie dit jeugdwerk, dat hem toch Hefgebleven was, niet meer zou verstaan. Er was veel overredingskracht voor nodig vóór Mevrouw Van Loon zijn toestemming kreeg om een bloemlezing uit zijn werk uit te geven. De nog in datzelfde jaar bij Ybe Ybes Co. te ArnhemDieren verschenen bundel „W alchersche vertellingen, schetsen en novel len" (tweede druk), die de schrijver aan haar opdroeg, werd geheel door haar samengesteld. De bundel van 1875 werd er in herdrukt met uitzondering van „De roos van Duunland", die van 1883 in zijn geheel. Het verlies van zijn vrouw, in 1909, is Beunke nooit te boven gekomen. Hij verloor zijn oude veerkracht, het werk woog hem steeds zwaarder, en in December 1912 vroeg hij na lange tweestrijd zijn ontslag aan. Hij nam zijn intrek bij een van zijn kinderen, eerst in Alkmaar, vervolgens in Amersfoort, waar hij op 11 Februari 1925 overleed, veertig jaar nadat zijn laatste letterkundig werk ge publiceerd was. Beunke's tijdgenoten beschrijven hem als een physiek zwak, tenger, vroeg oud man, maar met een scherpe, snel reagerende geest, een warm gemoed en een gevoelig hart. „Hij wist, wat hij wilde; al erkende hij gaarne de mening van anderen, toch kon hij vechten voor eigen inzicht, steeds met open vizier". „Zijn advie zen waren zeker en weloverdacht, geestig en vol verrassingen, omdat hij oorspronkelijk was, en behoefte had om aanvankelijk niet te gaan op het algemeen aangewezen pad, dat een ander wellicht gemakkelijker zou hebben aanvaard". Het letterkundig werk van Beunke is niet alleen sympathiek, omdat er datzelfde warme gemoed en gevoelige ahrt uit spreken, maar het bezit ook literaire verdiensten. Het da teert naar de tijd, maar ook naar de geest, van vóór de Nieuwe Gids. Het heeft wat stijl en inhoud betreft meer verwantschap met de no vellen van Cremer dan met de ideeën van de zozeer door hem bewonderde Multatuli. Zijn 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1956 | | pagina 28