Dood in de poL> ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 2 IN de najaarsschemering toonde de stad haar wezenlijk karakter, dat van ville morte. Het werkvolk, van weverij en ambacht naar zijn krotten teruggestrompeld, hing rond de tafel en vulde de buik met aardappels en een scheut azijnsaus. De winkeliers lieten hoewel een sluitingsuur niet was voorgeschreven de een na de ander de gordijnen voor het etalageraam zakken tot ten leste de straten dezelfde doodse aan blik boden als op een bededag. De meiden van de grote lui borgen hun koperen emmers en glazenspuiten in het schuurhok en haalden de blauwgazen horren onder de schuiframen van daan. Een lantarenopsteker begon zijn tournee en hij kon de illusie ronddragen, dat hij al die lichten louter voor zichzelf ontstak, want de straten waren leeg. Ergens op een achtergracht stonden de deuren van een koetshuis nog open en in het sche merdonker scharrelde een man met spons en zeem om de denkbeeldige sporen van de jongste rijtocht weg te vagen; het was een ritje geweest van amper vijf minuten, van de raadszaal naar Meneers woning. Uit een kroeg aan de Slijkpoort begon een kerel mompelend de moeilijke gang naar zijn gezin. Enige keren stootte hij tegen een stoeprand en vloekte, daarna ging het wat beter en begon hij een liedje te galmen, dat zijn vader uit de veldtocht tegen de Belgen had meege bracht, vele, vele jaren her: Hollandse jongens waar moeten wij naar toe. Wij, wij moeten naar. Aan „Brussel" kwam hij evenmin toe als de getrouwe onderdanen des Konings in '31. Een ogenblik stond hij verdwaasd te kijken in de leegte van de haven, een luidruchtige boer welde op uit zijn binnenste, dan viel hij van het ene been op het andere verder: Hollandse jongens waar moeten wij naar toe. WAAR moest het naar toe dit was een tachtig jaar oude vraag, waarop Middelburg in 1860 het antwoord nog niet wist. Drie en zelfs tweehonderd jaar tevoren had de stad op elke uitdaging het juiste antwoord gegeven. Slibde de mond van de Arne dicht geen nood, er werd een havenkanaal gegraven en een fort gebouwd, dat de toegangs weg naar de Zeeuwse hoofdstad beheerste. Groeide Middelburg uit zijn mantel van vesting werken geen nood, de burgers legden de som op tafel, die nodig was voor een kostbare uitleg. Konden de kerken aan de voet van de Abdijtoren de stroom van kerkgangers niet meer bevatten, dan was er geld genoeg om aan het eind van de Breestraat een echte protes tantse, een koepelkerk te bouwen, gekroond met een machtige lantaren, die over heel Walche ren te zien was. Kort voor het jaar 1800 begon het ontbindingsproces. De Compagnieën, die Middelburg twee eeuwen arbeid verschaft hadden, failleerden. De particuliere handelshuizen verloren door de oorlogen hun afzetmarkten. Op de werven werd het stil. De schamele gemeente groei de van jaar tot jaar aan, er moesten veel broden, hemden, turven uitgereikt worden. De godshuizen staken zich in de schulden, de diaconieën bedelden even dwingend als de paupers. Het herstel van de nationale onafhankelijkheid schiep verwachtingen, die ijdel en voor- 48

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1956 | | pagina 20