No. i
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
barig bleken. Het carillon van de Lange Jan speelde vaderlandse liederen, die getuigden van
kracht en zelfbewustzijn, de klanken vielen over doodse straten, waar het gras tussen de
stenen groeide. De vroedschap moest ordonneren, dat de inwoners het straatgedeelte voor hun
woning rein hielden.
Het was een dwaas gezicht langs de vervallen huizen deftige witgedaste boden en bont
getooide livreiknechts te zien lopen, het deed denken aan een vorst, die sedert lang van de
troon verjaagd, van scepter en kroon nog steeds geen afstand kon doen.
Noord-Nederland begon huizen af te breken, de afbraaksteen ging naar België, waar men
er naargeestige fabrieksgebouwen met gotische boogvensters uit optrok.
Ook in Middelburg vonden de slopers werkgelegenheid, tijdens en kort na de Franse over
heersing mokerden zij de muren van enkele honderden woningen neer. Zo werd de Zeeuwse
hoofdstad ruim en luchtig, het was er gezond wandelen. Zo nu en dan zond het stadsbestuur
een scheepslading bedelaars naar Ommen en Veenhuizen. Wezen gingen op transport naar de
armenfabriek in Feyenoord, maar kwamen vandaar terug, omdat de toeloop zo groot was.
Na enkele decennia keerde in Holland het tij. In sommige gebieden dreef rook over het
polderland. In Twente kwamen de weefgetouwen op gang.
Als oudtijds voeren schepen naar Oostinje en wanneer ze aan de IJ-kant meerden, doken
havenwerkers in de ruimen om een batig slot op de kade uit te stallen.
Langzaam groeide Holland naar Europa toe. De wijze vader Thorbecke bracht Nederland
weer in de kring der volken. Hij zei, dat het verkeerd was een zwak kind tegen zijn kornuiten
te beschermen en dat het moest leren op eigen benen te staan. Geleidelijk werd het kind ook
flinker, minder vaak dan voorheen liet het zich op zij duwen en het leerde met de dag meer
van het spel en de knikkers.
Middelburg, een dagreis ver van ontwakend Holland, deelde in het economisch réveil niet.
Families, die honderd jaar tevoren tot de koopmansaristocratie van de Republiek gerekend
werden, genoten er nu hun obligatierenten en hun indolentie. In de binnenstad, achter monu
mentale gevels met kroonlijsten en consoles, mummificeerde het nakroost van gouverneurs van
Ceylon en Coromandel, van bewindhebbers en leden der Achtbare Raad van Indië.
De stad mocht van deze kaste geen redding meer verwachten en dat deed zij ook niet, zij
verwachtte in het geheel niets.
Tussen de laatste en voorlaatste omwalling lagen terreinen en straten, wier namen bedrij
vigheid suggereerden: Teerpakhuizen, Volderijlaagte, Achter de Houttuinen, Ververijstraat. Er
ging daar niets meer om, het was de dood in de pot.
Middelburg bezat nog twee degelijke, ouderwetse werven. Ze voerden vooral reparatiewerk
uit, want stoomschepen konden zij niet bouwen. Een paar chocoladefabriekjes talmden met
verdwijnen. Zij leunden op de versleten roem van de Zeeuwse Westindische chocolade, die
sinds Van Houtens vinding de mensen te zwaar op de maag lag. Er was een brandspuit
fabriekje met zes en een leerlooierij met tien knechts. Drie brouwerijen hielden samen elf man
aan het werk. Dan was er de garancinefabriek met twaalf arbeiders. Dit bedrijf behoorde aan
de Twentse firma Salomonson Cie. Uit de verpulverde meekrapwortels van de Zeeuwse
akker bereidde men er de rode verfstof voor de katoentjes van de Javaan.
Sinds 1840 had Middelburg zijn armenfabriek, een van de vernuftige bedenksels, die de
neringlozen van de straat en het loonpeil laag hielden. Van de overvloed aan bestellingen
besteedden de Almelose weverijen een deel uit; men sprak van loonweverij. Het stadsbestuur
van Middelburg stelde het gebouw van de voormalige spinschool op het Molenwater en een
pakhuis aan de Blauwedijk, dat eens aan de Westindische Compagnie had toebehoord, ter be
schikking van de heren Salomonson. Die lieten er de armen weven, voor een schraal loon
49