No. 2
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
baalzakken als deksel. Een gemak als er een is achter op de plaats, tien stappen van
de welput. Menig rijpaard in de stad heeft een warmer stal en zeker beter voedsel. Enfin, U
weet het allemaal even goed als ik, zij het op een andere wijze".
Schuilwerve voelde zich niet op zijn gemak. „U weet U weet." Hij wist, dat de wevers
ruw en onwetend waren, lui en onverschillig. Dat ze tabakssap op de vloeren spogen, privaten
bevuilden, drank binnensmokkelden, gereedschap blijvend zoek maakten. Hij wist, dat de
mannen bij de meiden en de meiden bij de mannen niet te vertrouwen waren, dat ze veel maag
klachten hadden, rochelden, dat onder het versleten stopsel van hun sokken zwarte hielen
staken.
In gedachten liet hij het werkvolk voorbij trekken. De mannen met scheve schouders, een
kippeborst, een waggelende gang; slingerende armen, lange, aapachtige armen; diep doorbui
gende knieën. Mannen met rauwe, hese stemmen en wezenloos starende blik. Vrouwen met
een verraderlijke blos op de wangen en ontstoken ogen; vrouwen, die keer op keer het hoofd
achterover wierpen, trachtend de hardnekkige neusbloedingen te stelpen; zij nog wel eens vrolijk
zingend bij het werk, in hun bewegingen op de weefstoel zekerder, efficiënter dan de onbe
houwen, stupide mannen.
Voor het eerst zag hij de producenten van calicots en drills als mensen, als beklagenswaar
dige medeschepselen. De principalen in Twente toonden belangstelling voor de stukken ka
toen die van de weverij kwamen, de Middelburgse heren wensten te weten hoeveel het jaar
lijks onderhoud der gebouwen bedroeg.
Nooit had iemand gevraagd naar de staat van het mensenmateriaal; ook hij zelf had er
geen aandacht aan geschonken. In Amerika, waar de slavernij nog bestond, schreef men af
van het kapitaal dat in kroesvee belegd was. Iedere slavenhouder kende het minimumbedrag,
dat hij moest uittrekken aan voeding en huisvesting om zijn zwarten in redelijke conditie
te houden, het was zijn belang, dat ze niet bezweken. In de armenfabrieken van Nederland
kwam het er niet op aan, de heren beschikten altijd over voldoende slaven.
Die avond, op weg naar huis met een potje kweeperengelei in zijn jaszak, overwoog Schuil
werve wat hij voor zijn werkvolk doen kon. Het kon niet veel zijn, van hem werd niet ver
wacht, dat hij de belangen der proletariërs behartigde. Kind van de negentiende eeuw, zocht
hij het in de verstandelijke ontwikkeling, in kennis, die immers deugd kweekte. Hij vond een
onderwijzer bereid des zaterdagsmiddags een paar uur les te geven aan de jongens beneden de
zestien, degelijk les in lezen, schrijven, rekenen. Die knapen hadden dan een werkweek van
zestig uren achter de rug, maar ze kwamen, ontroerend trouw, om in krampachtig handschrift
op het papier te zetten: God doet zijne zon opgaan over boozen en goeden. Door de rede
munt de mensch uit boven de dieren. Wie de lessen een jaar lang met vrucht en ijver had
gevolgd, kreeg een broek, een boezeroen of laarzen.
Schuilwerve liet de volwassenen om beurten op zijn kantoor komen en sprak hen toe in
hun eigen taaltje. Een drankslaaf verwachtte zijn ontslag, want de opzichter had hem dik
wijls met een medicijnflesje betrapt, de medicijn was genever. De directeur viel hem niet hard,
zei enkel dat het wel snel met hem afgelopen zou zijn, wanneer hij zo doorging. Hij rekende
hem voor, dat zijn gezin twee keer in de week rijst kon eten, in melk gekookt, als hij de
borrel liet staan. Maar daar zou hij wel te slap voor zijn! Schuilwerve vroeg of hij niet van
een goede pijp tabak hield. Ja, daar hield hij van, maar tabak was te duur. De directeur
rekende voor, dat drank heel wat duurder kwam, vooral wanneer je geen maat wist te hou
den. Hij gaf de man een kwartje en liet hem terstond een kalken pijp halen en een ons tabak
en zei: „je gaat de straat op als je nog ooit in het bedrijf drinkt. Ik zal je vrouw vragen wat
je haar 's zaterdags afgeeft, daar kun je zeker van zijn."
53