ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3/4
De bezoekers proberen opnieuw. „Er zijn toch allerlei Vlaamse invloeden? Neem bijvoor
beeld een stad als Hulst. Maar beng! Daaar wordt Hulst met één zin van de Vlaamse
kaart geveegd: „Hulst is niet Vlaams! Is een stiive Noordnederlandse stad!" Olala, hoe moet
dat nu? Doch Minne herneemt het woord: „In alle grensstreken zijn de mensen wat anders
dan in de rest van het land, omdat ze nu eenmaal met het ene been in land nummer-één en
met het andere been in land nummer-twee leven. Maar de nuance naar de Vlamingen toe,
die de Noordnederlander blijkbaar in Zeeuwsch-Vlaanderen opmerkt, ontgaat ons. Wij zien
in Zeeuwsch-Vlaanderen „het andere", dat wil dus zeggen „het Nederlandse". Maar vergeet
niet, dat wij dit visueel ervaren, want wij komen voornamelijk als toeristen, om het pondje
boter, de kist sigaren. Er zou natuurlijk ander contact mogelijk moeten zijn, doch de vraag
is tussen wie en hoe? Daarop zou Karei Jonckheere misschien een antwoord kunnen geven.
Hij is door de Belgische regering daarvoor aangesteld en heeft er veel belangstelling voor."
IN de keuken schenkt de gastvrije madame Minne de bezoekers grote koppen zwarte koffie.
Aan de muur hangt hier een rijmprent achter glas Van op de booge brug"een Permeke-
achtig doek van Malfait hangt er naast. Buiten regent het en binnen wordt nog wat na
gepraat. Maar déze echo blijft hangen: toch is Zeeuwsch-Vlaanderen Nederland, toch vinden
wij de Zeeuwsvlaming een Nederlander
De gasten vertrekken en Minne brengt ze door zijn tuin naar de weg, de poëet, die jarenlang
boer was en daarvan niet zonder ironie dichtte:
De boer heeft stro
God zij geloofd
in zijn klompen
er. in zijn hoofd.
Allez dan, meneer Minne, het beste! Wij hebben van dat stro bij u althans niets gemerkt.
En tot ziens!
II. Bij de rode lantaarn
IN VEERE KAN MEN in de Kampveerse toren een kop koffie of iets sterkers drinken.
Men ziet er, zittend bij de rode lantaarn, die de schepen bij duister de weg wijst, de wijde
rede van de oude markiezenstad. Daar moec in de vorige eeuw Uilenspiegels verteller,
Charles de Koster, eens hebben gezeten met zijn vriend, de schilder Dillens. En hij moet
hebben gevoeld, dat zelfs hier nog iets van de geest van Vlaanderen merkbaar was, want hij
verhaalt, hoe Thijl bevelhebber en wachter van de toren wordt. „Aldus leefden Uilenspiegel
en Nele getweeën heel goed. Van verre zagen zij met vreugde de vrije Zeeuwse eilanden,
weiden en bossen, kastelen en vestingen, en de gewapende schepen der geuzen, die de kusten
bewaakten." Dat is schone en dichterlijke taal, die bij dit stedeke past. Maar een dichter
heeft er thans niet veel te doen. Anno 1956 is niet in de eerste plaats voor Veere een jaar van
ganzeveren en keersevlammen, doch veelmeer van rubberlaarzen en baggermolens. Ge
wapende schepen der geuzen, die de kusten bewaken? Waterstaatsboten en zolderschuiten, die
een strijdbare vloot tegen de zee vormen! Hier wordt de eerste dam van het gigantische Del
ta-project gelegd, zonder dat er overigens de zoon van Klaas de kooldrager van Damme in
Vlaanderenland op de toren de wacht houdt. Hoogstens een Delfts ingenieur, die hier logies
heeft gevonden. Maar toch speuren Vlamingen, speurt men in Vlaanderen naar de dam bij
Veere.
82