ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3/4
zonder meer moet worden ingedeeld in deze
tweede categorie. P'ollmann heeft er op ge
wezen, dat het befaamde „bronsgroen eiken
hout" tot stand kwam onder invloed van de
liederenbeweging van F. R. Coers Fr.zn. in
het begin van deze eeuw. Bij het ontstaan van
dit lied kan dus de actieve zang in de eerste
plaats het doel zijn geweest en pas later zou
dan het appèl op de regionale Limburgse ge
voelens zijn gekomen. Er kan hier een ver
schuiving zijn opgetreden van chant popu
laire" naar „chant nationalof liever gezegd
„chant regional".
Zodra bewust-nationale of -regionale ten-
denzen in een lied een dominerende rol spelen,
krijgt het een uitgebreider functie, doordat
het doel in een ander vlak komt te liggen.
Immers, het gaat dan niet meer uitsluitend om
het plezier van het zingen, maar om het col
lectief belijden door 'n bepaalde gemeenschap
van gevoelens en opvattingen, die er mede
toe bijdragen dat de onderscheiden individuen
worden gebundeld tot die ene collectiviteit.
Er is hier sprake van een opvallende en te
gelijkertijd begrijpelijke overeenkomst met het
kerklied, eveneens lied van een gemeenschap.
Prof. Dr. G. van der Leeuw, die het fenomeen
„kerklied" indringend heeft beschreven, heeft
gewezen op de magische kracht, die in de kerk
aan het gezongen woord steeds is toegekend.
Zo verbood nog in 1316 het Concilie van
Keulen de beroemde stervenshymne „Media
vita in morte sumus" te zingen tegen iemand,
behalve dan met speciale autorisatie. Het
doodsbed brengt de dood, zo meende men.
Prof. Van der Leeuw citeert ook Ambrosius,
die in de vierde eeuw het gezamenlijk zingen
van hymnen invoerde en daarbij verklaarde:
Wat kan machtiger zijn dan een belijdenis
van de triniteit, dagelijks gevierd door de
mond van het gehele volk?"
Ook de historie van volksgemeenschappen
kent dergelijke „belijdenissen". In tijden van
strijd of nationale opleving ontstaan er in deze
gemeenschappen liederen, die appelleren aan
de gevoelens, die er op dat ogenblik in een
volk leven en die menigmaal de vijand van
die tijd schrik aanjagen. Dat gebeurde in de
tachtigjarige oorlog in Nederland, een krijg,
die vele strijdliederen heeft opgeleverd. Een
klassiek voorbeeld is ook de „Marseillaise",
gedicht en wellicht grotendeels gecomponeerd
door Claude Joseph Rouget de l'Isle, door
Stefan Zweig zo voortreffelijk gekarakteri
seerd als het „genie van één nacht". Een
adembenemend marslied, dat de vijanden van
Frankrijk schrik en angst aanjoeg. Ook hier
het niet te miskennen element van magie, de
bezweringsformule.
Diezelfde „Marseillaise" was er indirect de
oorzaak van dat in Europa vele nieuwe volks
liederen ontstonden: in Oostenrijk b.v. com
poneert Haydn „Gott erhalte Franz den
Kaiser", waarbij hij het uit het midden der
achttiende eeuw daterende „God save the
King" zonder twijfel als voorbeeld nam. Be
grijpelijk overigens in de sfeer van bezwering
en contra-bezwering, tegenover het volksge-
zag van de „Marseillaise" werd dat van de
Souverein gesteld. Inmiddels was het volkslied
een algemeen verschijnsel geworden, zodat elk
land wel zorgde er een te krijgen. In Neder
land werd omstreeks 1820 het brave „Wien
Neerlands bloed" als zodanig aangewezen,
waarvoor Tollens via een prijsvraag de woor
den had geleverd. Later evenwel schakelde
men over op het Wilhelmus.
DIT „overschakelen" in later tijd op een
oud lied uit de tachtigjarige oorlog
geeft aanleiding om op een opvallende
eigenschap van het volkslied te wijzen. Na
melijk dat de oorspronkelijke tekst meestal
sterk is gebonden aan een bepaalde periode.
Met andere woorden: een volkslied is zelden
actueel. Evenwel, dit gemis aan actualiteit
wordt bij het zingen vrijwel nooit bewust als
lacune gevoeld. Er zijn blijkbaar op dat mo
ment zulke sterke emoties in het spel, dat men
de tijdgebondenheid van de tekst vergeet.
Niemand, die bij het zingen van het Wil
helmus denkt aan de tachtigjarige oorlog, aan
prins Willem I of aan de strijd tegen de r.-k.-
kerk. Integendeel, de r.-k.-professor Brom zei
116