No. 3/4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Bij nuchtere bestudering- blijft er van deze
hoogdravende retoriek niet veel over: eenheid
van denken en taal, in zeden en gebruiken in
de delen, die samen Zeeland vormen? Men
mag er ernstig aan twijfelen, evenals aan dat
gezamenlijk beleefde „roemrijk verleden", die
„liefde en aanhankelijkheid voor Zeeland en
Nederland." Maar door alle pathetiek heen
voelt men toch wat hier de ondertoon is:
angst voor existentie van Zeeland!
Dezelfde gevoelens nu moeten de dichter
van het Zeeuwse volkslied hebben bezig ge
houden. Hij beschouwt in zijn dichtwerk de
annexatie-kwestie als een algemeen Zeeuwse
aangelegenheid, hetgeen uit de tekst is af te
leiden en uit de opdracht: aan de heer mr.
H. Dijckmeester, commissaris der koningin
in Zeeland. Niet aan de burgemeester van
Oostburg, Terneuzen, Middelburg, Goes of
Zierikzee, maar aan de hoogste gezagsdrager
voor alle Zeeuwen, de commissaris der ko
ningin! En waar hier zo duidelijk een alge
meen Zeeuws standpunt werd ingenomen, was
Poldermans lied er eerder toe voorbestemd om
„Zeeuws volkslied" te worden dan het „Van
d'Ee tot Hontenisse". In dit laatste wordt
weliswaar vele malen het woord „Zeeuws"
gebruikt, maar alleen om met een opvallende
opzettelijkheid te wijzen op het Zeeuws ka
rakter van slechts één onderdeel van Zeeland.
Het ging dus hier allerminst om Zeeland als
geheel, doch veelmeer om een Zeeuws accent
van een bepaalde streek: Zeeuwen schiepen
zich er uit schor en slik hun land, daar ziet
men 't Zeeuwse koren, daar klinkt de echte
landstaal goed Zeeuws goed rond, het huis in
dorp en steden bleef er zuiver Zeeuws van
aardZorgvuldig is het woord „Vlaming"
of „Vlaams" vermeden, maar toch behoeft
niet te worden getwijfeld over de vraag welk
deel van Zeeland hier wordt bedoeld. In het
vijfmaal herhaalde refrein wordt de streek
nauwkeurig omschreven: van d'Ee tot Honte
nisse, van Hulst tot aan Cadzand! Opval
lend is verder het beschouwend karakter
van het Zeeuwsch-Vlaamse volkslied, dat
geaccentueerd wordt doordat het geheel
in de derde persoon is gesteld. Het gaat steeds
maar over Zeeuwen en hun eigen landje. Géén
enkele maal wordt in het gedicht de ik- of
wij-vorm gebruikt, dit in tegenstelling tot het
Zeeuwse volkslied, waarin Poldermans niet
minder dan elf maal de woorden „wij" of
„ons" doet voorkomen!
Ongetwijfeld werd het lied van Pattist/
Vreeken een waardevol element in de anti-
annexatiebeweging, maar toch bleef het teveel
een gelegenheidslied en kon het ook moeilijk
een algemeen-Zeeuws volkslied worden, zo
min als bijvoorbeeld het Friese volkslied de
plaats van het Wilhelmus kan innemen. En
nogmaals, al die gevoelens, die de Zeeuwen
van 1919 bezig hielden vond men ook terug in
Poldermans dichtwerk. Géén Belgische over
heden hier: „We dulden hier geen vreemde
hand, die over ons regeren zou", en voorts:
„We hebben slechts één enkele keus, Oranje
en Zeeland! da's de leus!" Aan de voorwaarde
dus van het collectieve credo uit die dagen
werd in dit lied van Poldermans evenzeer
voldaan als in dat van Pattist/'Vreeken, ja,
voor de Zeeuwen-niet-Zeeuwsch-Vlamingen
zelfs in sterker mate, omdat het Poldermans
lied algemener was gesteld: de Zeeuw zong dit
niet als sympathiserende buitenstaander, maar
als direct-bij-de-zaak betrokkene.
KRITIEK op de tekst van een volkslied
is een ondankbaar werk, zo werd in
de loop van deze beschouwing gecon
stateerd. Wij willen daarom het Zeeuwse
volkslied niet aan een grondige kritiek onder
werpen, doch slechts trachten te verklaren.
Kritiek op het gewestelijke lied van Zeeland
(wellicht een betere aanduiding dan „Zeeuws
volkslied") blijft wellicht zonder effect, om-
Toen in 1954 de Onderlinge Brandwaarborg Mij.
voor Zeeland een historisch-heraldische kaart uitgaf,
werd daarop ook het refrein van het Zeeuwsch-
Vlaamse volkslied vermeld. Maar blijkbaar heeft de
samensteller uitsluitend zijn geheugen geraadpleegd,
want hij schreef: „Dat is óns eigen landje", in plaats
van „hun eigen landje". Een begrijpelijke fout overigens!
119