ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3/4
dat deze zang van Poldermans/Morks voor
een groot deel van Zeelands bevolking inder
daad is geworden tot die magische formule,
waarmee men het lid-zijn van de Zeeuwse
gemeenschap belijdt. Tijdens bijeenkomsten
bijvoorbeeld van de Zeeuwse verenigingen in
andere gewesten wordt het met heilig respect
gezongen. Daarom géén „heiligschennende"
kritiek
HET valt op, dat de drie coupletten
van het lied elk een bepaald onder
werp hebben. Het eerste zou men agr
arisch kunnen noemen: er wordt gesproken
van het land, door dijk en duin beschermd
en over de welvaart van de landman. De „al
oude eendracht" die hiermede in één adem
wordt genoemd is wel een beetje moeilijk in
Zeelands geschiedenis thuis te brengen, maar
de uitdrukking is mede verklaarbaar uit de
omstandigheden van die dagen. Ook Pattist/'
Vreeken hadden een beroep op de eendracht
gedaan: „Daar leeft men zo eendrachtig, en
vrij van droef krakeel". Historisch-verant-
woorde formuleringen dienden nu te wijken
voor pathetiek, want het vaderland, het eigen
gewest, was in gevaar! Zo kan ook het slot
van het eerste vers worden verklaard: „Waar
klinkt des Leeuwen forse stem: „Ik worstel
moedig en ontzwem!" Een dergelijke leeuw
met een dusdanig fors geluid doet eerder den
ken aan het beest, dat een befaamde Ameri
kaanse filmmaatschappij bij het begin van
haar films altijd van het witte doek laat brul
len, dan aan een dier uit de heraldiek. Maar
men moet in dergelijke omstandigheden de
dichter zijn vrijheid gunnenEr zijn wel
vreemdere zaken in Nederlandse liederen ge
creëerd.
Het tweede couplet schenkt voornamelijk
aandacht aan Zeelands maritieme historie.
Bestevaêr (de Ruyter), Joost de Moor, Evert-
sen en Bankert, ziedaar de mannen-van-sta
vast, die waard zijn genoemd te worden in
Zeelands regionale zang. Opmerkelijk is, dat
aan het slot van deze heldhaftige maritieme
reeks plotseling een zeeman van geheel ander
kaliber wordt genoemd: „de onverschrokken
Naerebout", visser, zeeloods en mensenredder.
Doch wanneer men zich realiseert, dat Polder
mans zijn gedicht in 1919 schreef, dan is het
toch wel duidelijk, waarom Naerebout dit
lied mocht, ja moest compareren. In dezelf
de tijd was namelijk een grote actie aan de
gang voor een standbeeld ter ere van deze
mensenredder en loods en in dezelfde kranten,
die mededelingen bevatten over annexatie
bijeenkomsten, wordt ook melding gemaakt
van het eerste Naerebout-standbeeld, dat in
Viissingen werd opgericht. Vandaar dus: „dat
immer hoog in ere houdt, de onverschrokken
Naerebout." Met dat hooghouden was men
in 1919 druk bezig.
Het derde couplet is voor de tijd van het
ontstaan het actuele lied. Men voelt de climax
in de opbouw der coupletten: I. beschrijving
van het land met een verwijzing naar het
agrarisch karakter en de fiere wapenspreuk;
II. herinneringen aan de maritieme historie,
rijk aan klinkende namen; en III. de Zeeuwse
belijdenis als antwoord op de actuele uitda
ging: „we dulden hier geen vreemde hand!"
Waarna tenslotte dit derde couplet werd be
sloten met een zeer vrijmoedige aanduiding
van het Zeeuwse volkskarakter, een aandui
ding, waarachter tegenwoordig haastig een
groot vraagteken wordt geplaatst: „zo blijven
wij met hart en mond, met lijf en ziel: goed
Zeeuws goed rond". Overigens is hier niet al
leen sprake van Zeeuwse sociaal-psychologi
sche, maar ook van fysieke kwaliteiten: dat
ronde lijf is bepaald onaangenaam.
Uit de gehele opbouw van dit gewestelijke
lied valt inderdaad dezelfde teneur af te lei
den als uit de Middelburgse proclamatie van
maart 1919, namelijk „Zeeland is een ondeel
bare eenheid". Op twee punten moet hier nog
worden gewezen, in de eerste plaats namelijk
hierop, dat het lied niet in dialect is geschre
ven, hetgeen gezien de vele verschillen in het
Zeeuwse dialect begrijpelijk is, doch tevens de
frase „eenheid in denken en taal" uit de Mid-
120