ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 6
EEN Fransman bezoekt Zeeland en bij
al zijn hooggestemd idealisme blijft er
toch die typisch Parijse, min of meer
mondaine mentaliteit die zich nimmer ver
loochent, ook al geldt 't het oproepen
van de meest exotische vizioenen. Met al de
vlietende lijnen zijner vergezichten heeft dit
eilandenrijknaast het enthousiasme, toch ook
de half ironiserende half vertederde belang
stelling van de grootstedeling wakker geroe
pen. Zeker, bij het aan land gaan aan de rede
van Vlissingen, denkt de dichter aan ziener
figuren als Edgar Poe en Charles Baudelaire
wier geest de kades van deze havenstad schij
nen te hanteren en die als het ware peet staan
bij heel het nomadendom dat een zeehaven
beheerst en de mensen huns ondanks het zee
gat zoeken en de huiselijke haard verlaten
doet, zelfs de huismussen die Hollanders he
ten. Dat flaneren als mens geworden meeu
wen (woord dat niet toevallig op Zeeuwen
rijmt), waarbij de vrouwen een kap dragen
die met meeuwenwit getooid schijnt, het roept
bij de schrijver van het artikel „En Zélande"
herinneringen wakker aan een Parijs uit vroe
ger eeuwen waar dergelijke hoofdtooien nog
in de straten gezien werden.
Wanneer de zo juist aangekomen reiziger
om zich heen ziet, valt hem in de eerste plaats
het wat pompeuze stationsgebouw op (wel
een verschil met het luchtige, in zakelijke stijl
gehouden gebouw van thans!) en onwillekeu
rig richten zijn gedachten zich langs de rails
naar Holland met zijn cultuurcentra maar
de auteur-met-vakantie wil daar nu niet van
weten. Noch de musea, noch de Beurzen van
Amsterdam en Rotterdam, noch kathedralen
en kerken zijn het die hem derwaarts trekken,
laat staan dat deze blaséë Parijzenaar door
het amusementsleven verlokt zou worden,
waartoe de schreeuwende affiches aan de wit
gekalkte wanden van de grote wachtkamer de
reiziger trachten op te warmen: neen, het zijn
de rimpelloze kanalen en grachten die hij veel
liever in de avondschemering zoekt.
Na nog vluchtig het standbeeld van De
Ruyter, de ouderwetse kanonnen uit de tijd
van Napoleon en de pijprokende zeelui en
leeglopers te hebben gade geslagen, begeeft
Kahn zich op weg naar Middelburg. In de
hoofdstad der provincie aangekomen, is hij in
de gelegenheid klederdrachten in overvloed te
aanschouwen: de mannen dragen er zwarte
buizen en dito broeken, versierd met grote,
ronde gespen, terwijl de vrouwen, gekleed in
rode baaien rokken en witte jakjes, het hoofd
omklemd door stijve kappen met gouden op
legsels en de gebruinde hals gesierd met bloed
koralen kettingen, zware boodschappenman
den torsen en aldus opvallen in het gewoel
der menigte. Wellicht heeft Kahn zich bij die
gelegenheid de versregel van Paul Verlaine
herinnerd die in 1872, bij zijn eerste kennis
making met de Vlaamse vrouwen de volgende
woorden optekende „Et des femmes avec du
cuivre après leur front" 4.
Achter het marktgewoel rijst voor het oog
van de artistieke vreemdeling de fraaie gevel
van het toen nog ongeschonden stadhuis op
„tout hérissé de statuettes, tout charmant de
gracieuses inflexions de la pierre sous son
énorme toit tout dansant de statues". s) Vlak
daarvoor ziet hij op een schutting volgeplakt
met nuchter-prozaïsche aanplakbiljetten,
waarop aanbestedingen, veilingen, aankondi
gingen en andere nuttige zaken vermeld staan,
een moderne affiche: een reproduktie naar een
toen nog zeer modern aandoende tekening
van Toorop: „une femme sphyngienne et
déroulant d'interminables bras au long de
cheveux extraordinairement annelés". h) Deze
sphynxachtige vrouw met eindeloos lange ar
men: is dat niet de verpersoonlijking van het
raadselachtige eilandenrijk waardoor de lange
Scheldearmen lopen?
Voordat hij verder reist, legt de Fransman
nog even zijn totaalindruk vast van Middel-
burg's omliggende land dat, toen nog weel-
4) Een vers uit de bundel Jadis et naguèredat
Verlaine in zijn Qitinze jours en Hollande (Den Haag,
Blok, 1S93, blz. 92), naar aanleiding van een bezoek
aan de Amsterdamse grachten, heeft aangehaald.
164