T GEHEEL EEWE/DE KREEKOEKER KL. PLE.VIE.R <4 KREEK Fig. 2. Schematische weergave van een binnendijkse kreek in Zeeland en de verspreiding van de er voorkomende vogelsoorten. Wilde Eenden nog al eens tot broeden. Een enkele maal werd het broeden van de Waterral (Rallus aquaticus) vastgesteld. De tot dusver genoemde soorten zijn in de onderscheiden ter reingedeelten tamelijk regelmatig over de schorren verspreid. Anders is dit met de bevolking der broedkolonies. Broedkolonies treft men slechts op enkele gunstige plaatsen in de schorren aan. Natuurlijk is een hoge ligging ook hier weer essentieel. Bovendien broeden de kolonie-vogels echter steeds op min of meer geïsoleerde plaatsen en wel daar, waar hooggelegen delen van het schorre door brede kreken van de vaste wal zijn gescheiden. Deze kreken staan bij hoog water vol en zijn bij laag tij door hun modderbodem moeilijk doorwaadbaar. Hierdoor vormen zij als het ware een natuurlijke barrière, waardoor het achterliggende gebied weinig wordt be treden. Van de rust die er dientengevolge heerst profiteren de vogels, allereerst de Kokmeeuw (Larus ridibundus), in kolonies van vaak 500-1000 paren. De grootste kolonie telde in 1955 ca. 3.500 paren (Maebe en van der Vloet 1956). De meeste nesten liggen natuur lijk ook hier op de oeverwallen, maar zeer vele Kokmeeuwen broeden met succes in een brede strook overgangsgronden en soms in de kommen zelf. Bij een geringe verhoging van de springvloed „vervloeien" deze nesten natuurlijk, maar de vogels beginnen meestal spoedig een vervolglegsel. Wanneer wij de huidige grootte der Kokmeeuwen-kolonies vergelijken met de cijfers, die hierover worden meegedeeld door Vleugel c.s. (1948), dan valt het op, dat deze soort een enor me toeneming te zien gegeven heeft. In de jaren 1941-1946 noemt schrijver voor de Kaloot, het Zuidsloe en het Noordsloe resp. 40, enkele paren en gewoonlijk 20 paar; op 28-5- '41 in laatstgenoemd terrein i 70 paar. In al deze terreinen hebben de Kokmeeuwen zich se dert vertien-, ja vertwintigvoudigd. Stellig was de bevolkingsdichtheid in de oorlogsjaren ge ring ten gevolge van verhoogde belangstelling voor vogeleieren, terwijl de toeneming te danken is aan de grote toewijding der vogelwachters, die voor de Nederlandse Vereniging tot Bescher ming van Vogels en de Stichting Het Zeeuwsche Landschap in samenwerking met de politie de broedgebieden hebben bewaakt. Tweede in aantal is het Visdiefje (Sterna hirundo). Dit gracieuze sterntje broedt in ten minste vijf kolonies van verscheidene honderden paren en een aantal kleinere kolonies in de schorren, waar deze soort overigens geheel tot de oeverwallen beperkt is. Alleen waar zich banken van „veek" door de vloed op hopen gedreven dood plantenmateriaal hebben gevormd, nestelen zij ook in de kommen. Overigens broeden de Visdiefjes meestal op plaatsen waar een strandwal met begin van duinvorming vóór het schorre ligt. Hier vinden we dan ook weer de Scholekster en voorts twee echte strandvogels, het Dwergsterntje (Sterna albi- frons) en de Strandplevier (Charadrius alexandrinus). Nadat de stormramp van 1 februari 1953 de beroemde broedterreinen van de Grote Stern (Sterna sandvicensis) in de Schouwse inlagen vernietigde, vestigde deze soort zich in 1954 in verschillende terreinen aan het Veeregat, de Zandkreek en de Westerschelde, waar te vo ren slechts zo nu en dan een gering aantal Grote Sterns broedde. In 1956 telde één dezer 5

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1957 | | pagina 7