ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 2 Over de tocht naar Chatham schreef Von del twee gedichten: „Zeegevier der Vrije Ne derlanden op den Teems en „De Zeeleeuw op den Teems". Tegenover het statig monumentale van het bijschrift bij Jan Lievensz' portret hebben deze beide gedichten de snelle gang van het van vreugde kloppend hart en de schaterende toon van de spot met de overblufte Brit. Hoor de zelfingenomenheid van Karei in „De Zeeleeuw op den Teems": Ik, de koning van de Britten Ben door openbaere blijk 36) Gode zelf alleen gelijk Maar God, die in een wenk alle hoogmoed ten val kan brengen, hoorde deze opgeblazen taal. Hierop bruist de vloot der Staeten Naer den Teems, daer Brittenlant Trots zijne ysre keten spant: Maer wat kan een keten baeten, Als de Leeuw van Hollant brult, En de zee met dootschrik vult Hy rukt stael, als ragh aen flarden, Sloopt kasteelen langs het strant, Steekt met zijn gezicht den brant In de schepen, wie kan 't harden! Voor het vier van 't leeuweoogh Vlieght het magazijn om hoogh. Karei, die de trotse schepen Zaeght verbranden in uw nest En uw zeeslot, 37) 's nabuurs pest, Met een klaeu tiaer Tessel slee pen, Zegh me, scherpe waterroe, Hoe was toen uw hart te moe O luister naar het verkneukelend plezier, dat Vondel heeft in het opbrengen van de Royal Charles", behorende tot „de brand schat, op dien Ruitertocht gehaelt": Tot een eeuwigh zeegeteken Zal het zeeslot, 37) groot van faem, Dat, gevreest om Kareis naem, Alle havens aen wou steeken Met een zeepest en bederf, Pronken voor 't Oostindisch werf. Als Vondel ter ere van de Vrede van Breda nogmaals aan het dichten slaat, wordt het een „Vrepijlaer der Vrije Nederlanden"een zuil, waarop al de triomfantelijke daden uit deze oorlog tot een eeuwige gedachtenis staan aan getekend. Vondel nadert de 80, als hij deze laatste gedichten schrijft. Het is verbluffend dit te bedenken bij het overlezen van deze poëzie vol mannelijke kracht. Vondel is toch wel een buitengewoon mens geweest, maar het was een niet alledaagse tijd en de daden van De Ruy ter waren van zo indrukwekkende aard, dat het ons toch ook weer niet verwondert, dat Vondel, die altijd zo met het wel en wee der Republiek heeft meegeleefd, verre boven het peil van gewone gelegenheidspoëzie wordt uit getild. Wat De Ruyter voor Vondel betekend heeft, hoe hij hem heeft bewonderd, ook vóór de Vierdaagse Zeeslag en de tocht naar Cha tham en hier keer ik terug tot het citaat van Dr. Sterck wordt ons misschien het beste duidelijk in een gedicht, dat met mensen verheerlijking en politieke strijd niet het min ste te maken heeft: Vondels „Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst"In het derde boek: behandelt hij Gods werken, Gods Voorzienig heid, welke blijkt in Zijn schepselen. Daarin geeft hij ons voorbeelden van menselijk ver nuft om te kunnen concluderen, dat men niet mag veronderstellen, dat God met minder vernuft de wereld regeert. Deze voorbeelden van menselijk vernuft Vondel kiest er maar twee zijn het orgelspel van Dirk Sweelinck, als hij 't werk van Orlando di Lasso speelt enhet alle ogen verblijdend wonder van een prachtig zeeschip. Het merkwaardige is daarbij, dat hij de heerlijkheid van het schip ziet verhoogd door de bijzondere omstandigheden, waaronder het de Amsterdamse haven binnenzeilt. Klaarblij kelijk maakt het deel uit van de vloot van De Ruyter, die zijn triomfantelijke thuiskeer viert na een roemrijke overwinning. Aange- 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1957 | | pagina 16