Zeeuws Tijdschrift
Het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen
N U M M E R 3 7e JAARGANG 19 5 7
Dr. P. J. Meertens
Moeten de bakens worden verzet?
OVER twaalf jaar zal het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen zijn tweede eeuw
feest kunnen herdenken, en dat zeker ook doen, met de alleszins gerechtvaardigde
voldoening, gedurende twee eeuwen het middelpunt te zijn geweest van het weten
schappelijk leven in de provincie Zeeland. Het dankt zijn ontstaan aan de in de tweede helft
der 18de eeuw algemeen heersende zucht, zich te verenigen in wetenschappelijke gezelschap
pen, die men dan ook als paddestoelen na een regennacht uit de grond ziet opschieten. Een
zekere dosis ijdelheid zal niet vreemd zijn geweest aan het ontstaan van althans het merendeel
van deze verenigingen, maar daarnaast was toch zeker ook wel de liefde tot de wetenschap een
factor, en daaronder verstond men dan niet de beoefening der wetenschap om haarszelfs wil,
maar terwille van het welzijn der mensheid. We zijn immers in de tijd der Verlichting, door
het nageslacht wel eens meer gesmaad dan billijk is, en van deze Verlichting zijn de weten
schappelijke genootschappen alweer niet de slechtste vruchten. Ook de Vlissingse intellectuelen
die in 1765 een Frans leesgezelschap oprichtten, waren van deze geest bezield en besloten dan
ook nog in het jaar van de oprichting deze kring „in vervolg van tyd nuttiger voor zich zei
ven en ook voordeelig te maken voor 't menschdom in 't gemeen, en in 't byzonder voor
Nederland, Zeeland en deze Stad". Uit dit leesgezelschap is in 1769 het Zeeuws genootschap
der Wetenschappen geboren, onder beschermheerschap van stadhouder Willem V en met
de hoge goedkeuring van stad en staten, met een zegel waarop de zeven vrije kunsten op een
rots in zee waren afgebeeld, en met de trotse zinspreuk: „Non sordent in undis", „Ze ver
gaan in de golven niet".
IN het eerste van de negen artikelen van de wet, waaronder het Genootschap zijn werk
begon, wordt het doel omschreven als „den alleen wyzen God op 't hoogst te verheerly-
ken, het gantsche menschdom en voornaamlyk den Landgenooten voordeelig te wezen, en
allerleye nuttige kunsten en wetenschappen voort te planten". Wie de reeks van Verhande
lingen doorbladert, die nog in het oprichtingsjaar begon te verschijnen, stelt vast dat men met
deze doelstelling ernst heeft gemaakt. De statige rij der vijftien delen, die tussen 1769 en 1792
het licht zagen, zijn nog altijd het welsprekend bewijs van de activiteit die het jonge Genoot
schap op zo loffelijke wijze ontplooide. De eerste twee delen werden zelfs in het Duits ver
taald.
De inrichting van het Genootschap heeft zich van het begin af hierin van die van andere
soortgelijke gezelschappen onderscheiden, dat men tweeërlei leden kende: gewone leden, die
65