ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3
verplicht werden gesteld tot het houden van een leesbeurt of tot het inzenden (binnen zes
jaar) van een verhandeling, en betalende leden, die jaarlijks vijf dukaten in de kas van de
penningmeester moesten storten, daarvoor vrijgesteld werden van wetenschappelijke verplich
tingen, maar ter beloning van hun mildheid directeur werden genoemd. De directeuren die in
1769 werden toegelaten waren zonder uitzondering regenten.
Het Zeeuws genootschap heeft vooral in zijn eerste periode moeilijke tijden gekend en des te
opmerkelijker is dan ook de grote productiviteit in deze jaren. Onderlinge ruzie tussen de
Vlissingse regenten, de vierde Engelse oorlog, de Oranjefurie van 1787 en vervolgens de om
wenteling van 1795 en wat daarop volgde, het had alles zijn invloed op het Genootschap, en
werkelijk niet ten goede. In 1795 moest de thesaurier meedelen dat hij geen kans zag, de
zaken gaande te houden. In 1801 werd de zetel tijdelijk naar Middelburg overgebracht. Men
weet dat het Genootschap nooit naar Vlissingen teruggekeerd is. Al in 1784 was trouwens in
Middelburg een „Departement" opgericht, zoals dertien jaar eerder een Departement Amster
dam, dat echter op zijn hoogst maar een paar jaar heeft bestaan.
DE verhuizing naar Middelburg betekende wel het behoud van het Genootschap, dat in
Vlissingen door het massale vertrek van aristocratie en intellect geen bestaansreden
meer bezat, maar bezorgde het overigens geen nieuwe bloei. Ook na de herstelling van
de souvereiniteit in 1813 bleef het kwijnen. Wanneer de koning in Middelburg kwam, bezocht
hij het museum van het Genootschap, waar hij door de voorzitter werd toegesproken. Prijs
vragen werden uitgeschreven en bekroond, de algemene vergadering werd weliswaar niet jaar
lijks, maar dan toch om de drie jaren gehouden, en er waren altijd wel voldoende directeuren
om de financiën drijvende en leden om de maandvergaderingen hetzij door hun spreekbeurt,
hetzij door hun aanwezigheid, gaande te houden. Maar de geschiedschrijver die in 1869 het
eerste eeuwfeest van het Genootschap herdacht, klaagde over het eentonige, het machinale van
deze activiteit, waaraan alle élan vreemd bleef. Toen in 1859 de voorzitter Mr. Samuel de
Wind stierf, bleek niemand bereid hem op te volgen. De vergelijking, eenmaal door Jacob
Geel gemaakt, van de vaderlandse genootschappen met een reeks van uitgebluste vulkanen,
was op het Zeeuws genootschap ten volle toepasselijk. Het bestuur had zich vele jaren met
succes tegen alle hervormingspogingen verzet; pas in 1861 bleek het de leden mogelijk, de
barrière te doorbreken. Een nieuwe, meer democratische regeling, die aanvankelijk provisio
neel was aangenomen, bleek in de praktijk zozeer te voldoen dat ze al spoedig definitief werd.
Zo zag het er naar uit dat het Genootschap omstreeks 1860 een nieuwe bloeiperiode tegemoet
ging een nieuwe, omdat men, al dan niet terecht, de eerste jaren in Vlissingen als zodanig
beschouwde.
DE tweede helft van de 19de eeuw is in de geschiedenis van het Genootschap inderdaad
niet de minst florissante periode van zijn bestaan geweest. Al in 1818 had voorzitter
Lambrechtsen bij de viering van het halve eeuwfeest geconstateerd dat door de oprich
ting van een aantal verenigingen met een bijzonder doel het werkterrein van het Zeeuws ge
nootschap meer en meer beperkt werd tot onderwerpen waarin of het provinciaal belang
was betrokkenof tot welker navorsching een of ander toeval of ontdekking aanleiding gege
ven had". Toen Dr. C. de Man in 1895 als voorzitter optrad, kon hij terecht vaststellen
dat het oude Genootschap als vanzelf een genootschap van oudheidkunde was geworden. In
derdaad, en op het gebied der Zeeuwse oudheidkunde lagen dan ook zijn belangrijkste verdien
sten, waarbij we dan allereerst denken aan menige nog altijd waardevolle bijdrage in het Ar-
66