No. 3 ZEEUWS TIJDSCHRIFT chief en aan de uitgave van werken als de Zelandia Illustrata (18701880), 't Graafschap van Zeeland van Jacob van Grijpskerke (1882) en Nagtglas' Levensberichten van Zeeuwen (1890—1893). Maar deze beperking was niet uitsluitend winst. Er had van het begin af een nauwe band bestaan tussen het Middelburgs Departement van het Genootschap en het maar enkele jaren oudere Natuurkundig gezelschap, dat van 1781 dateert. De eerste vergadering van het Depar tement werd bijgewoond door elf personen, van wie er maar twee geen lid van het Gezelschap waren. De voorzitter van het Departement was dezelfde als de voorzitter van het Gezelschap. Sinds 1787 zetelden beide in eenzelfde gebouw, het Museum Medioburgense, in de Latijnse schoolstraat. Toen in 1888 Mr. G. N. de Stoppelaar een gebouw in de Wagenaarstraat voor het Genootschap aankocht met de bedoeling, dat het daarin zijn museum zou onderbrengen, ver liet dit het Museum Medioburgense en verplaatste zijn zetel naar de Wagenaarstraat. Daar door werd het nauwe contact met het Natuurkundig gezelschap verbroken; voortaan ging elk zijn eigen weg. Maar bovendien werd het zwaartepunt van het Genootschap nu op het mu seum gelegd. Om dit in stand te houden werd van het kapitaal ingeteerd, er moest geld wor den geleend en zelfs moesten waardevolle zeldzaamheden vervreemd worden. Bijdragen voor het Archief moest men weigeren of langere tijd laten liggen dan wenselijk was. Zo bleek de genereuse schenking van De Stoppelaar al spoedig bezwaren met zich te brengen die noch de schenker noch de beschonkene hadden kunnen voorzien. De secretaris, die in zijn jaarver slag opmerkte, dat dank zij de milde vrijgevigheid van De Stoppelaar „naar menschelijke be rekening aan ons Genootschap een doodsteek wordt toegebracht" overdreef weliswaar, maar had zeker niet helemaal ongelijk. HET museum is sindsdien het pronkstuk van het Genootschap gebleven, maar het heeft dit in zijn overige activiteit aanmerkelijk verlamd. Bovendien voldoet het in geen enkel opzicht meer aan de eisen die onze tijd aan een museum stelt, zodat het pronkstuk in de loop der jaren veel van zijn luister heeft ingeboet. Van een streekmuseum verwacht de be zoeker iets anders dan wat men in het Middelburgse museum te zien krijgt. Ik heb er te dier bare jeugdherinneringen aan dan dat ik er zelfs na een halve eeuw op een onvriendelijke wijze over zou willen spreken, maar mijn kritisch inzicht is sindsdien toch wel zozeer toegenomen, dat ik de bezwaren begrijp van diegenen die hier eensdeels te veel, anderdeels te weinig vinden, en bovendien in aesthetisch opzicht niet aan hun trekken komen. De financiën van het Ge nootschap zijn natuurlijk in de verte niet toereikend om het museum te moderniseren en het in overeenstemming te brengen met de eisen van het moderne museumbeleid. Zo rijst de vraag of het Genootschap er niet beter aan doet, zich van het museum te distantiëren, zonder het daarom geheel uit handen te geven. Met een beetje inschikkelijkheid zouden het museum en het Genootschap beide uit de brand kunnen geraken. Gedeeltelijke ontheffing van de zorg voor dit zorgenkind zou het Genootschap uiteraard ruimer armslag geven voor een ontplooiing van zijn activiteit in bredere kringen dan het tot dusver bestrijkt en klaarblijkelijk heeft willen bestrijken. Er is een tijd geweest, en die tijd heeft een lange geschiedenis, dat kunsten en wetenschappen het monopolie waren van een kleine groep van regenten en intellectuelen. De voortschrijdende of zo men wil voortijlende democratisering van onze samenleving heeft steeds wijdere kringen in de cultuur betrokken. Terecht is, ook in Zeeland, een Stichting voor cultureel en maatschappelijk werk ingesteld, die rekening houdt met deze verandering in de structuur van onze maatschappij. Men mag zich afvragen of het Zeeuws genootschap zich wel bewust is van het feit dat deze gewijzigde con stellatie consequenties met zich brengt. Nog in 1890 constateerde de Zeeuw J. G. Frederiks 67

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1957 | | pagina 5