ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 3
dat nog maar kort tevoren de atmosfeer van de 18de eeuw in het gebouw van het Genootschap
had gehangen, waar men „niets anders zag dan vormen uit de dagen toen Middelburg bloeide
en het Genootschap eene grootsche taak vóór zich zag liggen". De vormen zijn aangepast,
maar is van de atmosfeer ook in het nieuwe gebouw niet een beetje blijven hangen?
HET Zeeuws genootschap zou zijn taak op effectiever wijze kunnen uitvoeren als het de
bakens zou verzetten. Artikel 1 van de Wet omschrijft zijn doel als „kennis en weten
schap inzonderheid in Zeeland te bevorderen en te verbreiden". De formulering is kor
ter en bondiger dan die van de wet van 1769, maar de inhoud is dezelfde gebleven. Dat ge
tuigt van zin voor de traditie, maar deze op zichzelf genomen lofwaardige eigenschap be
hoeft immers niet in te houden, dat men dezelfde wegen blijft bewandelen waarlangs onze bet
overgrootvaders kuierden. Het Genootschap moge zich afvragen wat er van die bevordering en
verbreiding van kennis en wetenschap in Zeeland terecht komt. In feite blijft dat toch maar
beperkt tot een uiterst kleine kring van belangstellende directeuren en leden, die de vergade
ringen plegen te bezoeken. Het is billijk dat deze lieden, die immers ook in financieel opzicht
het voortbestaan van het Genootschap mogelijk maken, daarvoor een zekere bevoorrechting
genieten, zoals het recht de jaarvergadering bij te wonen en het Archief te ontvangen. Maar
waarom worden de lezingen, die op de maandvergaderingen worden gehouden, niet toeganke
lijk gesteld voor ieder die maar wil komen, zoals het Prov. Utrechts genootschap voor Kun
sten en Wetenschappen doet? De gedachte is misschien wat revolutionair, maar toch niet geheel
verwerpelijk. Verwezenlijking ervan zou o.i. tweeërlei voordeel hebben: in de eerste plaats zou
het Genootschap beter aan zijn doelstelling beantwoorden, en in de tweede plaats zou hierdoor
ook eens de aandacht kunnen vallen op belangstellende burgers „die zullen kunnen medewer
ken tot bereiking van de oogmerken des Genootschaps" en dus voor het lidmaatschap in aan
merking komen. Een andere suggestie is deze: Zou het Natuurkundig gezelschap, dat nu ge
heel los van het Genootschap staat, daarmee niet opnieuw verbonden kunnen worden, en mis
schien zelfs nauwer dan vroeger het geval was?
Het Genootschap zou zich verder eens moeten afvragen of Middelburg onder zijn leden
een niet altezeer overwegende plaats inneemt. In 1953 nieuwere gegevens staan niet tot
mijn beschikking woonden van de 308 in Zeeland gevestigde leden er 113 (36,7%) in
Middelburg, 25 (8,1 in Vlissingen en 33 (10,7%) in Goes. Is deze verhouding gerecht
vaardigd? Zijn er op het eiland Noord-Beveland werkelijk maar drie, op het eiland Tholen
werkelijk maar twee gegadigden voor het lidmaatschap te vinden? Kunnen plaatsen met lycea
als Terneuzen, Hulst en Oostburg respectievelijk maar negen, zes en vier leden opbrengen? Zijn
er onder de leraren van de beide Middelburgse kweekscholen maar zo weinigen te vinden die in
het Genootschap welkom zijn? Zijn er niet verschillende auteurs van Zeeuwse romans te vin
den die de eer van het lidmaatschap op zijn minst even waard zijn als de eerste de beste jonge
meester in de rechten, die een blauwe maandag in Zeeland woont en probeert er zo gauw mo
gelijk vandaan te komen? Zijn er geen Zeeuwse boeren die onder de leden van het Genoot
schap geen gek figuur zouden slaan? Men kan toch moeilijk beweren dat onder hen geen intel
lect schuilt. Ik stel zo maar wat vragen misschien zijn er onbillijke bij en ben voorlopig
al tevreden wanneer degenen, wien ze aangaan, ze althans eens willen overdenken.
HET Zeeuws genootschap is de regentenmentaliteit van de 18de eeuw nooit geheel tebo-
vengekomen. Het is niet mijn bedoeling hiervoor een schuldige aan te wijzen; ik geloof
namelijk dat de collectiviteit van het Genootschap, waarvan ik zelf deel uitmaakde
schuld draagt. Het Genootschap bezit in en buiten Zeeland terecht een zeker prestige, maar het
68