No. 3 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Dat vrijwel overal in de Westerschelde onder beide oevers een geul voorkomt, die daarbij beide als vaarwater te gebruiken zijn en ook als zodanig gebruikt worden, is voor een eventuele oeververbinding een andere ver velende bijkomstigheid. De tunnel moet dan nl. over de gehele lengte op diepte en de brug op hoogte blijven met als gevolg, behalve de lange tunnel of brug door of over de Schelde, nog zeer lange op- en afritten. Een van de eisen door de scheepvaart ge steld, is voldoende vrije hoogte. Daar moet men niet gering over denken. De grootste pas sagiers- en oorlogsschepen hebben tegenwoor dig reeds een vrije hoogte van een kleine 70 meter nodig. D.w.z. onderkant brug moet 70 m boven de waterspiegel liggen. Het rijdek ligt dan altijd nog wel een a twee meter hoger. Daarnaast, wat vooral voor tunnels van be lang is, hebben de moderne schepen behoefte aan grote waterdiepten; een diepte van 15 m kan voorlopig echter wel als voldoende aan gemerkt worden. De Vittangi, een schip van 16.000 B.R..T. heeft een diepgang van 9,5 m (afmetingen 180 x 22,7 x 9,5 m). Een ertstanker van 80.000 ton heeft een diepgang van 12,00 m. De Queen Elizabeth van 84.000 B.R.T. ligt 12 m in het water en de in aanbouw zijnde 100.000 B.R.T. supertankers van Onas- sis gaan 14,5 m diep (afmetingen 300 x 41 x 14,5 m). Nu is in de Schelde, zeker in het westelijk gedeelte, deze diepte vrijwel overal in de vaar geul van nature aanwezig en de scheepvaart stelt hier dus geen bijzondere eisen. De groot te van de overspanning van de vaargeul zal echter niet alleen bepaald worden door de na tuurlijke afmeting van de vaargeul, maar ook en wellicht vooral door de eisen van de scheep vaart. Een vrije doorvaart van 500 a 600 m lijkt aanvaardbaar. De Schelde bij Antwerpen bij de havens en dokken heeft ongeveer deze breedte. De Nieuwe Maas bij Rotterdam is 500 m breed, het verbrede Noordzeekanaal 300 m. Aan de hand van bovenstaande gege vens en overwegingen kunnen enkele maten en afmetingen voor een mogelijke eventuele tunnel door of een brug over de Westerschelde op de daarvoor meest geschikte plaats ter hoogte van b.v. Ellewoutsdijk en Terneuzen, genoemd worden. DE bodem van een tunnel zou dienen te liggen op een diepte van 30 m N.A.P. Ter vergelijking diene dat de bodem van de tunnels te Rotterdam, Vel- zen en Antwerpen liggen op resp. 23 m, 23 en 30 meter N.A.P. De bovenkant van een dergelijke tunnel ligt dan tussen de 20 en 22 m N.A.P. Voor de scheepvaart is deze diepte niet nodig, doch het laat nog enige verdieping van de geul toe, voordat tot kunst matige bescherming van de tunnel behoeft te worden overgegaan. De diepte van 30 m maakt ook nog net de uitvoering volgens de schildmethode mogelijk. Bij grotere diepte wordt de luchtdruk te groot en kan en mag er niet meer gewerkt worden. Buiten de vaar geulen aan de landzijden kan de tunnel dan stijgen; eerst nog als gesloten constructie, daar na als open constructie, totdat men weer op normale terreinhoogte is en zijn weg over de normale weg kan vervolgen. Bij een helling van ±1 30 - zoals in Rotterdam en Velzen - worden deze opritten nog 30 x 30 900 m, zeg rond 1000 m lang (helling dan 1 33) en wordt de totale tunnellengte globaal: 6400 2 x 1000 8400 m. (Antwerpen 2000 m, Rotterdam 1400 m, Velzen 1600 m) Bij de brug is voor de hangbrug over de voornaamste vaargeul aan de Terneuzense kant een vrije hoogte aangenomen van 70 m en is de rijvloerhoogte gemakshalve ook ge steld op 70 m. De rest van de overbrugging kan b.v. bestaan uit vakwerkbruggen in de trant van de Moerdijkbrug, die ook de geul aan de overzijde overspannen. Hier is een vrije hoogte van 35 m genomen. Gezien de grote te overwinnen hoogteverschillen dienen de hellingen van de opritten flauwer genomen te worden dan bij de tunnel en kunnen b.v. gesteld worden op 1 50 en 1 40, waarbij de 71

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1957 | | pagina 9