ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
II.
Vaarwel dan duinen, bramen laat je plukken
door andre handen uit het bermstruweel;
maar zee, je zult me altijd weer verrukken,
want in gedachten neem ik aan je deel
Mijn bloemen wacht me af, in nieuw getij geboren,
en wilgen, lieve wilgen, houdt de tronken recht
over het zilver van de greppels bij het koren,
waarvan ik eten zal memoriaal gerecht.
Ik zoek geen avontuur, daar ik het laat:
Geen schoner vinden dan een rijpe braam
terzij de weg, verscholen in de wikke,
geen schoner noemen dan het roepen van de naam
der meeuwen, zwierend aan de slikken.
Wat kan mij liever zijn dan't wolkenspreiden
langs brede kimmen, kleurend met de zee
wanneer het zonlicht tot de dag gaat scheiden?
Ik ga als banneling, en neem dit alles mee.
III.
Gekomen aan de eerste van de steden
voel ik de landeling in mij als dubbel sterk.
Als ik een wolk zie, langs het dak gegleden
uit het gezicht, voel ik me maar een klerk.
En heeft de man, die met bazalt de dijken
versterkt in weer en wind geen beter lot dan ik,
die in de geest een sector moet bestrijken
der samenleving, met vernauwde blik?
Wie ziet de dingen in hun ware staat?
Verdring gedachten, die tot onrust leiden,
de eigen onrust brengt gedachten voort
die in het vlees hun diepe voren snijden:
een mond mistekend door oneigen woord.
Ik zeg maar dingen die ik niet kan menen
en ik spreek hollands onver staan door mij,
maar aangevat als bruikbaar door degenen
die ik verzamel naast en boven mij.
IV.
En dit zal altijd zijn, dat ik naast alle waarden,
die ik mij vorm in deze nieuwe staat,
recht blijven staan de dromen die ik gaarde
uit het bestaan waar zich de wind verpraat.
Wie om het slopen van een huis kon schreien
omdat het scheef tussen de blokken stond,
voelt zich onttroond waar hij dacht te gedijen;
hij slaat zich steeds weer aan de stroomlijn wond.
98