ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 passen aan het kerkelijke gedragspatroon dan om mij wel aan te passen. Waarom zou ik mij dan niet aanpassen? Ten slotte is het kerkelijk gedragspatroon nog wel iets anders dan mijn eigen verhouding tot God, dus zo gevangen zit ik toch ook weer niet in die gemeenschap. Deze gedachten zijn verfoeilijk en iedereen zal ze ver van zich af zetten. Niettemin stel ik, dat deze gedachten bewust of onbewust actueel moeten zijn geweest overal waar dit z.g. mechanisme der ontkerstening zich heeft voorgedaan. En dat heeft zich bij zoveel in dustrialisatieprocessen voorgedaan, dat men zich van de term mechanisme is gaan bedie nen en dat velen van te voren al weten wat er in het Delta-gebied gaat gebeuren. Ontkerstening. ALS ik nu ga proberen om voor het Delta gebied enkele punten naar voren te brengen, die dit mechanisme in de weg staan, dan verheel ik mij niet, dat ik mij op glad ijs ga begeven, omdat ik op geen enkel eigen onderzoek kan terugvallen en dus niet veel anders kan doen dan het bestaande ma teriaal op een andere wijze te gaan interpre teren. Reeds de 17e eeuwse Walcherse predikant Jean de Labadie, de vader van het labadisme, heeft zich na zijn schorsing in 1667 bepaald tot het beleggen van conventikelen, ook wel gezelschappen of broederschappen genoemd. Deze gezelschappen, waarover men in de so ciografische literatuur tot op de huidige dag melding van maakt, beleggen min of meer ge regeld bijeenkomsten, alwaar uitsluitend man nen en vrouwen verschijnen, die naar hun zeggen bekeerd zijn of die daarvoor worden gehouden. Onderwerp van gesprek is steeds de eigen bekeringsweg, de fluctuaties in het geloofsleven en de „woorden", dat zijn teks ten, waarbij men „bepaald" is. Hier wordt gekeurd, geproefd en geoordeeld. Breed wordt uitgeweid over des mensen verdorvenheid door zijn val in Adam. Nauwlettend wordt het eigen zieleleven geobserveerd en besproken. Uit het analyseren van de „bevindingen" tracht men dan de zekerheid te verkrijgen van het kindschap Gods. Deze gezelschappen nu vanuit sociologisch standpunt beziend, moet gezegd worden, dat er een zekere spanning be staat tussen de conventikels en de dorpsge meenschap, een spanning, die uiteraard be trekking heeft op de dorpsgemeenschap als godsdienstige, kerkelijke gemeenschap. Vanuit het conventikel beziet men het dorpse gods dienstige leven als een exponent van het ge meenschapsleven, dus als te weinig persoon lijk, en daarom te weinig serieus. In de socio logie noemt men samenlevingsvormen als deze gezelschappen „bonden", het zijn geen zuivere gemeenschappen en geen maatschappelijke verbanden. Mijn hypothese is nu, dat deze „bonden" de vergroeiing van het kerkelijk le ven en het dorpsleven onderkennen en daar door kunnen ontkomen aan het z.g. mecha nisme der ontkerstening. Omtrent de mate, waarin dit conventikelwezen voortkomt, zijn mij geen gegevens bekend. Maar als U van mening bent, dat het hier om zeer kleine aan tallen gaat, dan zou ik erop kunnen wijzen, dat deze gezelschappen symptomen zijn van een mentaliteit, die veel algemener is en die door bepaalde incidentele, min of meer bij komstige omstandigheden hier en daar tot „bond"-vorming leidt. Deze mentaliteit uit zich ook binnen het kerkelijk-godsdienstig leven in het geringe Avondmaalsbezoek. Nog maals: het is mijn taak nu niet om deze ver schijnselen te toetsen aan de H. Schrift, maar om ze sociologisch te bezien, in verband met het mechanisme der ontkerstening, dat als ge volg van het realiseren van de Deltawerken in gang zou worden gebracht. (Na het neer schrijven van deze gedachten kwam mij het boek van Wurzbacher: „Das Dorf im Span- nungsfeld der industriellen Entwicklung", on der ogen, waar de industrievestiging op het Duitse kerkelijke platteland onder de loep wordt genomen. Wurzbacher maakt melding van vervreemding van de kerk door hen, die uit traditionele overwegingen kerks waren, maar ook van kleine groepsvorming van kerkelijk actieven, die zich door bewust per soonlijk belijden onderscheiden!). 180

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1957 | | pagina 16