No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
jas aan en zette een alpino op. Toen vloog ik
naar buiten.
„Weet je waar Sytzen is?"
„Is die niet thuis?" Ik voelde alle krachten
plotseling uit me wegtrekken.
„Die was om half tien nog op de pier!"
schreeuwde ik, harder dan nodig was.
„We gaan hem zoeken!"
Ik stapte in de auto. We waren met zijn vie
ren. Niemand zei een woord. „Sytzen Des-
champes naar de haaien," dacht ik en ik glim
lachte om de lugubere beeldspraak
De wind loeide. De zee spookte met geweld
van bruisend water. Onze zaklantaarns zoch
ten de dijk af, die de duinen op die plaats
versterkte. Van de pier was niets meer te
zien. Het was vloed. Een uur zochten we!
„Sytzen is dood," zei Dr. Alsem met een
diepe ontroering in zijn stem. „Een schoon
mens ging heen!"
We bleven even staan, als een hulde voor
hem die sprak met de vissen als St. Franciscus.
„Wij rijden naar de politie en dan. zijn
vrouw en kinderen!" De nacht was inktzwart
en ik vergat uit te stappen. Ik voelde nu pas,
hoe ik van die man was gaan houden.
We reden langs Cadzand-bad en naderden
het haventje. „Stop!" riep ik. Mij stem sloeg
over, sterk en ontroerd. Dokter Alsem drukte
automatisch het rempedaal in. En ja. dat
was
Hard en metalig klonk een lied.
„Waar de blanke top der duinen!"
„Sytzen! Sytzen!"
We sprongen uit de auto!
Daar stond hij belast en beladen met zijn
vijftig kilo vracht en twee zeebaarsen van
naar schatting ieder zes pond!
We stonden rond hem en hij lachte.
„Ben je nog eens uitgereden? Je hebt gelijk.
Mijn wormpjes opgevist.... Bij de laatste
wormen deze japen! Zo is het. Maar koud!
Ik ben toch maar een paar borreltjes wezen
drinken in „Bona". Het was er aan verdiend!"
„Kom stap in!" riep dokter Alsem.
„Ik kom er wel. Nog een half uurtje. Ik zou
je auto maar vies maken!" En hij vervolgde
zingend zijn weg.
Toen brachten ze mij thuis. We hebben nog
even zitten pratenOver Sytzen Descham-
pes!
Als een meteoor was hij me verschenen, de
visser van de Noordzee.
„Dank je wel zeebaarsjes, en nou gaat Syt
zen naar huis!" Hoog giert de storm; op de
pier staat nu minstens vier meter water.
(„Zeeuwsch-vlaamse vertellingen")
189