Gedeputeerde staten voegen aan No. 1 ZEEUWS TIJDSCHRIFT bevoegdheidsregeling van artikel 1 der Water staatswet 1900. Die regeling houdt in, dat de wetgever bij een afzonderlijke wet (en niet, zoals voorheen, bij een post op de Rijksbegro ting) zal moeten beslissen over het overnemen of overdragen van het beheer en onderhoud van waterstaatswerken. Dat deze opvatting juist is, blijkt niet alleen uit de memorie van toelichting op dat arti kel 5), maar ook uit de wet van 24 november 1932, stbl. 552, waarin ten aanzien van het overnemen van het beheer of onderhoud van wegen toepassing is gegeven aan artikel 1 der Waterstaatswet 1900. Immers, zowel in het eerste als in het tweede lid van het enige artikel dier wet wordt overeenstemming met de wederpartij als vereiste voor de toepassing gesteld. Dat hieromtrent geen misverstand mo gelijk is, blijkt uit het antwoord van de toen malige Minister van Waterstaat op een vraag van het Tweede-Kamerlid Van Voorst tot Voorst: „Indien partijen het eens zijn, d.i. aan den eenen kant b.v. de provincie, de gemeente of een andere instelling, dan kan door de Kroon, op voordracht van de Minister van Waterstaat of van Financien, tot overdracht worden overgegaan." 6) Artikel 1 Waterstaatswet 1900 en de gemeente. hun beschouwing over artikel 4 van het ontwerp-Deltawet de opmerking toe, dat het door hun college ontwikkelde stand punt uiteraard niet raakt de overneming van het beheer en onderhoud van waterstaatswer ken van anderen dan waterschappen. Immers, zo stellen zij, dan is niet in het geding de grondwettelijke bevoegdheid van de Staten der provincie met betrekking tot de inrichting der waterschappen. In verband met de wijziging, welke de Tweede Kamer in artikel 4 heeft aangebracht (amendement-Bieuwenga), is het van belang mede aandacht te schenken aan deze kant van de zaak. Wenst het Rijk van een gemeente het beheer of onderhoud van een waterstaatswerk over te nemen, dan dient op grond van artikel 1 der Waterstaatswet 1900 met haar daarom trent overeenstemming te bestaan. Kan die overeenstemming evenwel met worden bereikt en zou de wetgever tóch tot de overneming besluiten, dan handelt deze in zo'n geval niet in strijd met de Grondwet: niet alleen is dan artikel 206, tweede lid, der Grondwet niet van toepassing, maar bovendien is door de wilsuiting van de wetgever het bedoelde be heer of onderhoud tot voorwerp van rijkszorg verklaard en daarmede uit de gemeentelijke bevoegdheidssfeer getrokken. Zou artikel 4 van het ontwerp-Deltawet alleen betrekking hebben op waterstaatswer ken in beheer of onderhoud bij waterschap pen, dan zouden de woorden „Gedeputeerde Staten gehoord" daarin overbodig en zelfs on juist zijn. Immers, bij een in de gedachten- gang van het provinciaal bestuur van Zeeland correcte toepassing van dat artikel is dan niet vereist het „horen" van „Gedeputeerde Staten", maar méér, namelijk „overeenstem ming" met „de Staten der provincie". Daar evenwel de toepassing van dat artikel zich ook kan uitstrekken over waterstaatswerken in be heer of onderhoud bij gemeenten, hebben de woorden „Gedeputeerde Staten" wel degelijk zin, omdat bij het ontbreken van die woorden de bedoelde overneming geheel buiten voor kennis van het college zou kunnen geschieden. De „uitsluitende" bevoegdheid der Staten. Het betoog van Gedeputeerde Staten is ge baseerd op de stelling, dat artikel 206, tweede lid, der Grondwet alleen en uitsluitend aan de Staten der provincie en niet: ook aan de wetgever - de bevoegdheid geeft wijziging te brengen in de inrichting der waterschappen, zij het onder goedkeuring van de Kroon. Die stelling was dan ook het onderwerp van de beschouwingen der Kamerleden, die in artikel 4 van het ontwerp-Deltawet aanleiding von den in het strijdperk te treden. Mej. mr. Schilthuis beriep zich op mede- 13

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1958 | | pagina 13