ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 1
delingen van de staatsrechtsgeleerde prof. mr.
C. W. van der Pot en de deskundige op het
gebied van het waterstaatsrecht mr. G. J. C.
Schilthuis ter bestrijding van de „Zeeuwse"
stelling. Mr. dr. van den Heuvel voerde voor
al jurisprudentie aan om te motiveren, dat hij
voor de mening van het provinciaal bestuur
opteert. Prof. mr. Oud en mr. Versteeg zowel
als prof. mr. Romme waren „in de geschiede
nis gedoken" om argumenten vóór of tegen
te vinden; hun speuren leidde tot verschillen
de resultaten: prof. Romme concludeerde tot
de „uitsluitende" bevoegdheid der Staten,
prof. Oud en mr. Versteeg tot het tegendeel.
Het zou de grenzen van een artikel in dit
tijdschrift verre overschrijden, de wederzijdse
argumenten zelfs maar uiteen te zetten. De
belangstellende lezer zij verwezen naar de
Handelingen van de Tweede Kamer der Sta-
ten-Generaal (zitting 1957-1958, dl. III, blz.
3019-3161). Voor één argument van prof. mr.
Oud zij evenwel een uitzondering gemaakt,
omdat dit niet door andere sprekers in hun
beschouwingen is betrokken, namelijk:
De schrapping van artikel 224
Grondwet 1815.
In de Grondwet van 1815 waren onder het
hoofdstuk „Van den Waterstaat" een groot
aantal bepalingen opgenomen, die niet in een
grondwet maar in een gewone wet behoren te
worden vastgelegd, aldus prof. Oud. Dit was
reeds de mening van de leden der grondwets
commissie van 1815 Van Maanen en Holvoet,
en Thorbecke oordeelde later precies zo. De
Negen Mannen onder leiding van de laatst
genoemde adviseerden dan ook in 1844 tot
schrapping van de meeste bepalingen van dat
hoofdstuk. Dan stelt prof. Oud twee artikelen
uit de Grondwet van 1815 naast elkaar, na
melijk artikel 222 (artikel 220 in de Grond
wet van 1840) waarin werd gesproken van
de bevoegdheid der Staten om verandering te
brengen in de reglementen en de inrichting der
waterschappen en artikel 224 (artikel 222
in de Grondwet van 1840), luidende:
Wanneer bij* vervolg ecnig subsidie uit de al-
gemeenc schatkist van het Rijk wordt verleend, ter
zake van eenige in dit hoofdstuk bedoelde werken,
zal tevens worden bepaald, op welke wijze het be
heer of het toezigt zal worden uitgeoefend.
Dit laatste artikel („en dat slaat letterlijk
op het onderhavige geval", aldus prof. Oud)
werd in 1848 uit de Grondwet geschrapt en
dan stelt de hooggeleerde spreker, dat „de
grondwetgever dat artikel 224 niet uit de
Grondwet heeft verwijderd, omdat hij op het
standpunt stond, dat het Rijk geen werken,
welke het bekostigt in beheer mocht nemen,
maar omdat hij vond, dat het niet thuis hoorde
in de Grondwet en dat men dit kon regelen
bij een gewone wet." 7)
Vormt dit betoog inderdaad een steekhou
dend argument tegen de stelling, dat uitslui
tend de Staten der provincie bevoegd zijn tot
wijziging van de inrichting van het water
schap, althans dat de Staten onder vigueur
van de Grondwetten van 1815 en 1840 bij
uitsluiting deze bevoegdheid bezaten? Wij
menen van niet.
Het oordeel van Van Maanen en Holvoet
moge interessant zijn, voor het onderhavige
probleem is het van geen praktisch belang,
daar ondanks de mening van deze beide heren
tóch de gewraakte artikelen in de Grondwet
van 1815 zijn opgenomen. Van doorslagge
vende betekenis is het standpunt, dat de
grondwetgever ter zake innam en dat
standpunt was een ander dan dat van Van
Maanen en Holvoet.
Door de artikelen 220 en 222 der Grond
wet van 1840, respectievelijk 222 en 224 der
Grondwet van 1815) naast elkaar te plaatsen,
wekt prof. Oud voorts de indruk, dat men uit
artikel 220 zeker niet mag concluderen tot
een „uitsluitende" bevoegdheid der Staten,
omdat daarnaast artikel 222 ook de wetgever
bevoegd zou verklaren.
Nu is de bevoegdheid der Staten tot het
wijzigen van de inrichting van het waterschap
iets anders dan de bevoegdheid van het Rijk
om zich met het beheer van een waterstaats
werk te belasten. De bevoegdheid, welke in
artikel 220 der Grondwet van 1840 was ge-
14