No. 1
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
regeld, was dan ook een geheel andere dan
die, waarover artikel 222 handelde.
Prof. Oud heeft ter adstructie van zijn
betoog verscheidene malen een beroep ge
daan op Thorbecke. Deze was van mening,
dat artikel 220 (evenals trouwens artikel
222) beter niet in de Grondwet kon zijn
opgenomen. Anders dan blijkbaar prof.
Oud was Thorbecke echter van oordeel,
dat nu artikel 220 wil in de Grondwet
stond men niet moest doen alsof het
géén grondwettelijke bepaling zou zijn. In
zijn befaamde, zeer uitvoerige „Brief aan
een lid der Staten van Gelderland over de
magt der Provinciale Staten uit artikel 220
der Grondwet" van 1843 (men lette op de
titel!) bespreekt hij ook de vraag, of de
Staten krachtens artikel 220 slechts be
voegd zijn tot het wijzigen van de bestaan
de reglementen, of dat zij ook geheel
nieuwe reglementen mogen maken. Natuur
lijk is het laatste het geval, aldus Thor
becke, want zou men het eerste standpunt
innemen: „de Grondwet maakte dan, wat
op zeer veranderlijke omstandigheden be
rust, onveranderlijk. Verloop der natuur
lijke gesteldheid zou tot geheele hervorming
van het oude beleid der waterkeeringen
dringen, de provinciale Staten waren on
vermogend, op een der meest wezenlijke
punten in het belang der provincie te voor
zien. En 't geen zij niet vermogen, kan noch
door de waterschappen of besturen zelve,
noch door de Rijkswet worden gedaan. De
Grondwet kent geene magt tot verandering
dan de provinciale magt." s) Hier is, zo
dunkt ons, geen woord Frans bij.
Artikel 222 werd bij de herziening van de
Grondwet in 1848 geschrapt, de bepaling van
artikel 220 echter gehandhaafd en in 1887
zodanig gewijzigd, dat mr. S. J. R. de Monchy
hierover kan schrijven: „Niet aangetast, zelfs
uitgebreid, werd de macht der Staten ten op
zichte van den WaterstaatOp dit gebied
(t.w. van de opheffing en de oprichting van
waterschappen) erkende men de Staten als de
van ouds gerechtigde macht, aan wie men deze
taak, die onpartijdigheid en deskundigheid
naast plaatselijke bekendheid vraagt, gerust
kon overlaten, behoudens dan de ook hier ver-
eischte Koninklijke goedkeuring." 9)
De „uitsluitende" bevoegdheid
in de literatuur.
Uit de debatten in de Tweede Kamer kan
men de indruk krijgen, dat het standpunt van
Gedeputeerde Staten van Zeeland op zijn best
van originaliteit getuigt, maar geen duidelijke
steun in de rechtsliteratuur vindt. Hiervoren
werden reeds Thorbecke en De Monchy aan
gehaald. Hier mogen nog enkele citaten vol
gen:
Prof. mr. C. Wvan der Pot: „Deze (de water
schappen) zijn dus, behoudens het goedkeuringsrecht
der Kroon, in hun bestaan volkomen afhankelijk
van de Staten. Ook hun inrichting, waaronder men
thans niet meer dient te verstaan de instelling zelve,
want dan zou het grondwetsartikel tweemaal het
zelfde zeggen, doch hun bestemming, zoals deze,
behalve uit hun reglementen, blijkt uit hun historie
en aan de hand van oude handvesten en octrooien
somtijds het best aantoonbaar is, benevens hun
organisatie".10)
Mr. C. J. H. Schepel: „Ingevolge de Grondwet
hebben de Provinciale Staten over reglementering
en inrichting te zeggen en zijn zij het, die hebben
te beoordelen, welke taak aan de verschillende in
stellingen zal worden opgedragen en op welke wijze
en met welke middelen deze taak door elke instel
ling zal zijn te volbrengen.... Kortom, zij kunnen
van de zelfregering der waterschappen, van de be
voegdheid der besturen om eigen huishouding naar
eigen inzichten en door eigen voorschriften te rege
len, maken, wat zij willen".1;l)
Mr. G. J. C. Schilthuis: „En het is niet tegen te
spreken, dat de regeling der inrichting van een
waterschap behoort tot de taak der Provinciale
Staten, behoudens hogere goedkeuring" 12) en ver
der: „De bevoegdheid tot oprichting van water
schappen is door de Grondwet voorbehouden aan
de Staten. Oprichting van een waterschap bij de
wet is dus uitgesloten".
13)
Mr. dr. R. H. Baron de Vos van Steenwïjk: „De
Provinciale Staten zijn derhalve de scheppende
macht, welke, behoudens goedkeuring van de
Kroon, over het ontstaan en opheffen van de wa
terschappen, hun omvang, inrichting en bevoegd
heden beslist. De waterschappen kunnen slechts aan
een besluit der Staten hun ontstaan ontlenen. Zij
blijven slechts als zodanig bestaan, zolang de Staten
niet besloten hebben daaraan een einde te ma
ken". 14)
15