ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 1
Dezelfde: „Van alle waterschappen.... zijn dus
de Provinciale Staten de verwekker en tevens de
macht, die over hun voortbestaan beslist. Geen
waterschap kan worden opgericht dan door een be
sluit der Staten. Het reglement dier instelling, als
het ware zijn octrooi of charter, dat over zijn om
vang, werkkring en bevoegdheden beslist, wordt
door de Provinciale Staten vastgesteld en kan door
dit College, ook tegen de zin van het waterschap,
gewijzigd of door een ander vervangen.... Kort
om, het waterschap is als een schepping der Staten
te beschouwen; het dankt aan een besluit der Staten
zijn ontstaan en bevoegdheden; zijn voortbestaan
is slechts gewaarborgd, zolang de Staten niet heb
ben besloten daaraan een einde te maken. Een en
ander onder dit voorbehoud, dat het besluit der
Staten door de Kroon wordt goedgekeurd".15)
De Hoge Raad oordeelde niet anders en over
woog in het arrest van 10 februari 1911, „dat toch
bij artikel 190 (thans: 206) der Grondwet tot het
vaststellen en veranderen van de inrichtingen en
reglementen van waterschappen bevoegd zijn ver
klaard uitsluitend de Staten der provinciën".
16)
De Kroon sprak zich herhaaldelijk in dezelfde
geest uit: in het Koninklijk besluit van 23 augustus
1911 werd overwogen, „dat het opleggen van lasten
behoort tot de inrichting der waterschappen, die
krachtens artikel 190 (thans: 206) aan de Staten
der provincie is voorbehoudenen in het Konink
lijk besluit van 26 september 1955, nr. 10: „dat
het opleggen van zodanige verplichting behoort tot
de inrichting van een waterschap, die krachtens
artikel 206 der Grondwet aan de Staten der pro
vincie is voorbehouden"
Deze aanhalingen mogen volstaan om aan
te tonen, dat de stelling van Gedeputeerde
Staten van Zeeland niet revolutionair is, maar
veeleer dan de mening van de meerderheid
der Tweede Kamer, zoals deze op 5 november
1957 tot uiting is gekomen in overeen
stemming met de traditionele opvattingen in
ons waterstaatsrecht mag heten.
Het amendement-Bieuwenga.
DE stelling van Gedeputeerde Staten
houdt derhalve in, dat artikel 4 van
het ontwerp-Deltawet, zoals dit bij de
Tweede Kamer werd ingediend, voor wat aan
gaat de overneming van waterstaatswerken in
beheer of onderhoud bij een waterschap eerst
dan toepassing zal kunnen vinden, wanneer de
partijen (het Rijk enerzijds, de provincie an
derzijds) het omtrent die overneming eens zijn.
Als partij ter Rijkszijde is de wetgever be
voegd, maar deze kan zijn bevoegdheid dele
geren aan de Kroon door middel van een wet
telijke bepaling als die van artikel 4. Dit arti
kel zelf was dus niet in strijd met de Grond
wet, in de redenering van Gedeputeerde Sta
ten, maar het kon wel in strijd met de Grond
wet gehanteerd worden en dat lag, blijkens de
memorie van antwoord, inderdaad in het
voornemen van de Minister. Prof. Romme, die
hetzelfde standpunt als het Zeeuwse college
bleek in te nemen, verklaarde dan ook, dat hij
na de aanvaarding van dat artikel zich het
recht voorbehield de Minister ter verantwoor
ding te roepen wanneer hij daartoe in de
praktijk der toepassing aanleiding zou vinden.
Artikel 4 werd evenwel niet ongewijzigd
door de Tweede Kamer aanvaard. Op voor
stel van de heer Bieuwenga werden de woor
den „Gedeputeerde Staten gehoord" vervan
gen door „Provinciale Staten gehoord". „Ho
ren van Gedeputeerde Staten" is iets geheel
anders dan „in overeenstemming met Provin
ciale Staten". Aan de eis van „horen" zou
door een zuiver formeel horen kunnen worden
voldaan, terwijl „overleg" duidt op een ern
stige overweging van elkanders argumen
ten 17), maar ook „overleg" betekent nog niet
„overeenstemming".
Dientengevolge was door het aanvaarden
van het amendement-Bieuwenga, zo conclu
deerde een aantal leden der Tweede Kamer,
in de wet zelf vastgelegd, dat niet alléén de
Staten der provincie, met uitsluiting van an
deren, bevoegd zijn tot het wijzigen van de
inrichting van het waterschap. Naar het oor
deel van die leden is om die reden de Delta
wet in strijd met het bepaalde in artikel 206,
tweede lid, der Grondwet en zij onthielden
dan ook hun stem aan dit ontwerp, hetwelk
niettemin met grote meerderheid door de
Tweede Kamer werd aanvaard.
t) Mr. G. J. C. Schilthuis, Waterschapsrecht (1947),
blz. 60-61; dr. C. J. H. Schepel, Waterschapswet
geving (2e druk, 1927), blz. 46.
2) Uiteraard gaat deze stelling slechts op ten aanzien
van waterstaatswerken in beheer of onderhoud bij
een waterschap. Berust het beheer of onderhoud
bij een gemeente, dan ligt de zaak anders.
16