No. 1
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
dr. H. F. Seelheim, van 1865 tot 1878 schei
kundeleraar aan de Rijks Hogere burgerschool
te Middelburg. Aan de onderzoekingen van
dr. Seelheim danken we in eerste instantie de
kennis van de geologische bouw van Zeeland.
Deze veelzijdigheid is ondenkbaar gewor
den. Waarschijnlijker dan de vertrouwdheid
van één persoon met twee takken van weten
schap achten wij thans de mogelijkheid dat
twee vakgenoten een voor elkaar onbegrijpe
lijke taal spreken.
Zeker telt Zeeland van de meeste weten
schappen wel enkele beoefenaars, maar hun
aantal is klein; de noodzaak en zelfs de
wenselijkheid om in een genootschap ge
dachten uit te wisselen, ontbreekt; evenzo in
bepaalde gevallen de mogelijkheid tot weten
schappelijk onderzoek. Ik denk aan de natuur
kunde. In de negentiende eeuw werkte het
Genootschap lange tijd samen met het Natuur
kundig Gezelschap. Deze instelling bezat een
zustervereniging, speciaal voor dames. Het
Natuurkundig Gezelschap der Dames en het
Natuurkundig Gezelschap der Heren, elk
beschikkend over een eigen instrumentarium!
Stel tegenover deze liefhebberende dames
en heren de dodelijke ernst van de moderne
natuurkundige, zijn koortsachtige haast om
verder en vóór te komen; stel tegenover
de eenvoudige luchtpompen, de kolven en de
grove graadmeters het verfijnde en schier on
betaalbare instrumentarium van het moderne
laboratorium dan is duidelijk dat buiten de
sfeer van universiteit en industrieel bedrijf op
dit terrein niets meer te beginnen valt. Ge
bleven is alleen de mogelijkheid tot popula-
risatie op niveau.
De tijd van de genootschappen en gezel
schappen in hun oude gedaante is voorbij,
zeker in een provinciestad. Zelfs de regionale
geschiedvorsing is ons gedeeltelijk ontnomen,
sinds de overheid door een staf van geschoolde
lieden, met hulpmiddelen, die voor een parti
culiere instelling onbetaalbaar zijn, archaeolo-
gische onderzoekingen laat verrichten.
OP de grondslagen van het Genootschap
zou men een geheel nieuw bouwwerk
moeten optrekken. Er is in Zeeland alle
reden van bestaan voor een gewestelijke
oudheidkundige kring, die een jaarboek uit
geeft, enkele lezingen en daarnaast ook ex
cursies organiseert. Tevens zou Zeeland een
centraal streekmuseum kunnen bezitten.
De heer Meertens bracht het museum al
ter sprake. Hij stelde vast, dat in de muzen
tempel van het Genootschap te veel en te wei
nig te vinden is; dat van een streekmuseum in
ieder geval wat anders verwacht mag worden
dan in het gebouw aan de Wagenaarstraat is
ondergebracht. Hij wees er verder op, dat de
financiën van het Genootschap in de verte
niet toereikend zijn om het museum te moder
niseren en in overeenstemming te brengen met
de eisen van het moderne museumbeleid.
Nog voor zijn artikel was afgedrukt, ver
scheen het jaarverslag 1956/57 van het Ge
nootschap. Daaruit blijkt, dat de overheid het
Genootschap de helpende, zo niet de reddende
hand heeft toegestoken, voor zoveel het dit
museum betreft. Wanneer het bestuur die hand
wil grijpen, bezit Zeeland mettertijd misschien
een streekmuseum, dat de toets der kritiek
beter kan doorstaan. Eén probleem zou daar
mee opgelost zijn.
De haast onvermijdelijke metamorfose van
Genootschap der Wetenschappen tot regionale
oudheidkundige kring is een lastiger aangele
genheid, omdat bij die omschakeling het Ge
nootschap op eigen kracht en inzicht is aan
gewezen. Een insteling, die op oeroude tradi
ties steunt, gaat niet licht tot hervormingen
over.
De heer Meertens zou de maandelijkse le
zingen voor een ruimer publiek toegankelijk
gesteld willen zien. „De gedachte is misschien
wat revolutionair"zegt hij half verontschul
digend, maar toch niet geheel verwerpelijk."
Allerminst verwerpelijk vind ik - en nog
maar een eerste stap op weg naar meer heden
daagse verhoudingen. Eerst wanneer het lid
maatschap opengesteld wordt voor iedere bc-
23