Een vroege voorloper van het Deltaplan
ondervindt kritiek
ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 2
Zijn stijl is staal of aller-teerst,
van beursbericht tot kinderrover.
Hij weet het laatste nieuws het eerst
en schreef daar gisteren reeds over.
Aldus Eric van der Steen over de journalist. De eerste regels van dit gedicht zouden in
Zeeland kunnen luiden:
„Zijn stijl is staal of aller-teerst,
van Deltaplan tot Scheldeveren."
Maar men kan er van overtuigd zijn, dat steeds of het nu in een stalen dan wel in aller
teerste stijl gebeurt het Zeeuwse belang voorop staat.
De krant spreekt en zij zwijgt.
Moge zowel dit zeggen als het zwijgen èn de dagbladpers èn het Zeeuwse volk tot eer
strekken.
de K.
door Dr. D. A. de Graaf.
DE gedachte Zeeland uit zijn isolement
te verlossen is niet nieuw. In de
Franse tijd was men al op het denk
beeld gekomen om Zuid-Beveland met het
vaste land (Noord-Brabant) te verbinden door
de Oosterschelde af te dammen. Een bekend
Zeeuws predikant uit die dagen, J.ab Utrecht
Dresselhuis, tevens schoolopziener van beroep
(en wel in het derde district van Zeeland),
liet in 1836 een brochure (te Middelburg, bij
de gebroeders Abrahams uitgegeven) verschij
nen, waarin naar aanleiding van dat project
het volgende werd opgemerkt:
Napoleon's val verijdelde nogtans dit plan, het
welk met andere groote werken in verband stond.
Eenige jaren later kwam men er weder mede te
voorschijn, en werd het nogmaals verbonden met
het ontwerp van een kanaal, hetwelk Zuidbeve-
land zou doorsnijden. Men verzekerde mij in 1827
dat het bij onze tegenwoordige regeering in over
weging was genomen. Ik hield zoodanige afdam
ming voor bedenkelijk, maar was evenwel niet ge
roepen om er mijne meening over te zeggen.
De vraag deed zich dus aan mij voor: „Wat
moet ik doen om aan mijnen pligt als burger en
inwoner van Zeeland niet ontrouw te worden?"
Nog met mijzelven niet eens omtrent het antwoord,
werd ik uitgenoodigd tot het vervullen van een
leesbeurt in de vergadering der Directeuren en
Leden van het Zeeuwsche Genootschap der Weten
schappen, welke gehouden zou worden op den 5.
December van dat jaar. Deze uitnoodiging scheen
mij eene geschikte gelegenheid aan te bieden om te
zeggen, hetgeen mij op het hart lag.
Een tiental jaren later was deze voordracht
tot een boek (op verzoek, naar de auteur in
het voorwoord vermeldt, van enige leden van
het genootschap) uitgedijd dat in de loop van
1838 in „De Gids' besproken is. Daarbij
werd door de met de initialen v. H. tekenende
criticus de volgende gedenkwaardige opmer
king gemaakt:
44