ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 2
oevers en in de stroomen worden opgezweept, dan
stijgen dezelve, bijzonder in ons Zeeland, met elke
eeuw meer en meer Met eiken bij uitstek
gewigtigen vloed, heeft men eenen hoogeren stand
van water gevonden.
Aan de hand van gemaakte peilingen toont
Dresselhuis dan aan dat in de jaren 1720,
1736, 1808 en 1825 de vloed bv. bij Middel
burg met hoogten van één tot tien duimen
toenam. Waarop hij zijn gehoor de retorische
vraag stelt: „En zouden zoodanige waarne
mingen ons niet doen nadenken, Mijne Hee-
ren?"
Samenvattend vermaant de bedachtzame
kenner van de Zeeuwse bodemgesteldheid:
Heeft er toch steeds zekere evenredigheid plaats
gehad, tusschen het verdiepen der hoofdstroomen
en het afdammen van mindere wateren, dan be
hoort men, bij het vergunnen van nieuwe afslui
tingen, vooraf zorgvuldig te onderzoeken, in hoe
verre deze afsluitingen van invloed kunnen zijn op
de diepe waterkolken, welke thans onze eilanden
vaneenscheiden. De veiligste weg is de na
tuur in haren gang te volgen, en slechts daar te
bedijken, waar de stroom kenbaar zijnen loop heeft
veranderd.
WAT nu de aantekeningen betreft,
waarvan de criticus met veel lof ge
waagt („vol wetenswaardige en be
langrijke zaken voor de geschiedenis, oudheid,
aardrijkskunde, de statistiek enz."), hierbij is
veel fantasie in het spel waarbij zelfs de ho
merische Circe op het toneel verschijnt.
Speciaal waar het de legendarische volkstam
der Cimmeriers betreft, moet onze provincie
als een panacee beschouwd worden, dat alle
problemen oplost! Ook zou het EE-ee-a van
Homerus een oorspronkelijke versie van het
tegenwoordige Zeeland moeten zijn. In
verband hiermede vraagt de schrijver dit
maal niet retorisch zich af:
Waar zoeken wij nu dit land der Ee-ee-en of
stroomen, waar eene magtige tooveres bewind voer
de, en door waternymfen gediend werd? deze ei
landen der demonen en heroën waar de in bewe
ging gebragte natuurkrachten het hart met ontzet
ting vervulden, op welke de dienaren der Noord-
sche Schikgodinnen woonden, die de gestorvenen
naar het doodenrijk voerden? Gewis nergens
met meerderen grond dan in Zeeland bij de Brit-
tansche zee, in het wijde Helium voor den mond
des Rijns gelegen, waar ons, uit het lang voorleden
de naamklanken der magtige dochteren van Helius
(de Zon) en des vermaarden zwervers, in Zirkzee
(Zierikzee) en Ulyssinge (Vlissinge) nog tegen-
schallen.
Dit moge de zoete illusie van onze auteur
geweest zijn, gewis heeft een en ander met
wetenschappelijk onderzoek weinig meer uit
te staan. Weliswaar geeft hij op een gegeven
ogenblik toe dat het nog „duister" is hoe met
name de Argonauten in de Kronische Oceaan
Oostzee!) terecht gekomen zouden zijn.
Zo wordt dan Zeeland in deze notities be
schouwd als de bron waar alles uit- en heen-
stroomt. Of het nu Circe's eiland betreft, of
dat het de Demonen en Heroën aangaat,
steeds is het weer Zeeland waar ze tenslotte
belanden.
De leden van hun kant gingen niet al te
grif op deze fantasterijen in, immers, zo heet
het verder:
Met verlangen zagen wij een voldoend antwoord
op de, door het Genootschap bij deszelfs jongste
Programma gedane vraag, naar de Godsdienstleer
der aloude Zeelanden tegemoete. Het heeft nogtans
geen antwoord mogen ontvangen.
Geen wonder, waar de studie hier in een
onvruchtbaar spel van woordafleiding was
komen te vervallen!
Weliswaar zal men met meer of minder
welgevallen naar de woorden geluisterd heb
ben waarmee deze enigszins in de lucht han
gende uitweidingen worden ingeleid:
Deze laatste gedenkwaardige overblijfselen van
lang voorbij gesnelde eeuwen bewijzen intusschen
niet alleen der Romeinen verblijf, en het bestaan
van een veer op Engeland te dezer plaatse; maar
zij staan tevens in eene treffende verhouding met
de oudste overleveringen der volken, en doen ons
Zeeland kennen als een heilig geacht oord, waar
hoogere wezens hunne magt ten toon spreiden, en
dat niet dan met eerbiedigen schroom genadert
kon worden.
Anderzijds mag nabij het slot dier aanteke
ningen de volgende passage evenmin over het
hoofd gezien worden, waar de auteur vast
stelt:
46