No. 2
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
in liefde en vriendschap op, maar draagt wèl zorg, dat niemand Uwer ooit een zee
hond doodt. Ge weet immers niet of ge niet onbewust één mijner broeders of zusters op de
rotsen doodt. Laat mijn kleed op het strand liggen en verberg U zó, dat zij U niet zullen zien.
Vaarwel, aan deze zijde van de stroom, vaarwel!"
Diezelfde nacht dansten de zeehonden weer in het bleke licht der afnemende maan. Eén
was er onder hen die zij zorgvuldig vermeden aan te raken want het Heilig Water had haar
voorhoofd bevochtigd. Zeg mij, zijn droefheid en vreugde geen goede gezellen geweest in dit
verhaal?
DE afkomst van zeehonden is te wijten aan boze kracht, zegt men op de Hebriden.
Want eens waren zij de roemruchte zonen van de Koning van Lochlann. Doch hun
slechte stiefmoeder, jaloers op hun kracht en schoonheid betoverde hen. Zeven jaren
werd zij hierin onderwezen door een zwarte Tovenaar. En de vloek die zij over haar stief
zonen uitsprak was dat zij vis noch dier zouden zijn. Zwemmend in het water zouden zij
heimwee hebben naar het land en aan land zouden zij weer terugverlangen naar het water.
Doch drie maal in het jaar, wanneer de maan vol zou zijn, zouden zij hun menselijke gestal
ten weer herkrijgen opdat hun smart over hun verloren menselijk erfdeel immer levendig bij
hen zou blijven.
Ook het volgende verhaal spreekt van een gedaanteverwisseling.
Enige zeehondenjagers die bij de rotsen van Hasker (bij N-Uist) een zeer geslaagde jacht
hadden gehad, smolten gedurende de dag het vet van de grote gedode mannetjes en richtten
's avonds een feestmaaltijd aan van geroosterd zeehondenvlees, in een kleine hut in de buurt.
Maar plotseling hoorden zij buiten een stem zingen:
Heel de beledigde trots van een koningskind spreekt uit deze felle aanklacht. De jagers
van Hasker hoorden slechts, doch zagen niemand. Fortuinlijker was een andere bent zeehon
denjagers van N-Uist. Zij legden hun gedode buit op het strand en stelden een wachter
aan. Deze verscheen 's nachts een schone vrouw met lang, amberkleurig haar in een sma
ragdgroene mantel, die een smartelijke lament aanhief over haar gedode kinderen. Toen de
wacht haar naderde vluchtte zij naar de zee, veranderde vóór zijn ogen in een zeehond en
dook onder. Hugh MacEwen van N-Uist echter zag niet alleen de zonen van Lochlann, hij
bezocht zelfs hun geheimzinnig rijk waarover de sagas zingen. Hij en zijn jagers joegen op
zeehonden bij Cousamul (vlak bij Hasker) en doodden zoals zij dachten een reusachtig man
netje. Daar het dier te zwaar was voor de boot, boorden zij een touw door één zijner vinnen
en namen hem zo op sleeptouw. Doch plotseling kwam de dode tot leven, dook onder en
ontkwam. Mist versluierde het land en toen deze eindelijk in flarden uiteen woei zagen zij
een hen onbekend eiland. Een reusachtige grijsaard, omringd door een schare stoere zoons en
ranke meiskes ontving hen gastvrij en richtte hen een gastmaal aan in een kleine, eenzame hut.
Wie bleek deze grijsaard anders te zijn dan de schijnbaar gedode zeehond? En in een lied
verweet hij Hugh dat deze hem had willen doden en nu in ruil daarvoor voedsel en gastvrij
onderdak kreeg. Toen de jagers later weer afvoeren en nog eens omkeken zagen zij het
eiland in een magische mist zich oplossen.
Is mise nighean AoicLh Mhic Eoghainn
Gum b'eolach mi mu na sgeirean
Gur mairg a dheanadh mo bhualadb
Bean Uasal mi o thlr eile
Ik ben de dochter van Hugh MacEwen
Ik ken deze rotsen wèl
Wee (hen) die mij (dood) sloegen
Een edelvrouwe van een ander rijk
ben ik.
37