No. 4 ZEEUWS TIJDSCHRIFT ver gevlekt, met grotere lichte en donkere vlekken dus. Ik vond het prachtige eieren. Natuurlijk mocht de scholekster hier ook niet ontbreken. Zijn doordringend piet, piet, deed me de oren tuiten, toen ik, naar later bleek, om zijn zwaar bebroede eieren heen liep. Van aanpassen gesproken; geen vogel past zich zó gemakkelijk, zó vanzelf aan ge wijzigde omstandigheden aan: men vindt hem broedend in bouw- en weiland, op schorren, in de duinen, in pannen, op de hoogste toppen, in moeras en maaiveld, in tronken en zelfs in de kop van knotwilgen. Ik herinner me een foto van een legsel van de scholekster in de verweerde en verpulverde uitholling in de zaagsnee van een dikke houten paal. Alles zins verklaarbaar dus, dat in het Dijkwater alle plaats voor de scholekster was. Last, not least de kievit, althans van de vogels, wier nesten ik vond en die ik op de kleurenfilm kreeg. Daar sta ik half juni, op het eind van het seizoen dus, plotseling voor een nest met vier eieren. Zo, dacht ik, die kluut is ook laat. Ik wilde al doorlopen, toen iets aan het geheel, nest, eieren, omgeving me twijfelen deed. Was het wel van de kluut? Hooggelegen droge, begroeide grond, een wer kelijk warm gevoerd nest, de eieren, keurig met de puntjes naar elkaar toe geschikt, waar de kluut zich allerminst druk om maakt, alles wees op een kievit. Maar ik had er nimmer een kievit gezien, ook deze keer niet. Zo ja, ik had het geval op het eerste gezicht als van de kievit geïdentificeerd. Hoe konden die vo gels daar al die weken zozeer in het verborgen hebben geleefd? Enfin, ik ging dan toch ver der, overtuigd met een verlate kievit te doen te hebben. Nu ik opmerkzaam geworden was, zag ik de vogel de volgende morgen van het nest opvliegen, steelsgewijs laag langs de grond voortwiekend, om gauw zich weer neer te zetten. Nu kwam in de verte ook de part ner aanzeilen. Half juni, zó laat in het sei zoen had ik totnutoe nooit een kievitsnest ge vonden. Precies op 20 juni kropen de jonge kievitjes uit hun broze schulp. Maar ik had alle kans gekregen, om van de oude vogel bij het nest met eieren goedgeslaagde opnamen te doen. Deze kievit dan besloot de rij van tien vogelsoorten, waarvan ik voortreffelijke of in ieder geval bruikbare dia's mocht verkrijgen. Er broedden wel meer vogels in het Dijkwa ter: de kleine bosduif, de bergeend en de klei ne tapuit, in de door de draglines opgeworpen aardhopen. Wilde eenden, talingen waren er zat, piepers en gorsen en wat al niet meer. Ook de koekoek zal er z'n slachtoffers wel gehad hebben. Ik hoop in 1958 aan de ver kregen resultaten nieuwe successen te kunnen toevoegen. En hiermede dan hangt de fotograaf „de lier aan de wilgen", de camera aan de haak, voor tijd en wijle willen we hopen. Met stille vreugde hij had er bepaald behoefte aan heeft hij dit neergeschreven, deze episode uit zijn late leven, als een souvenir, een ge denkschrift aan het sprookjesachtige vogel oord, dat hem zo levendig zijn eerste jaren, zijn pioniersjaren, voor de geest roepen mocht. Noordgouwe 27 februari 1958. 111

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1958 | | pagina 21