Lijfstraffelijke rechtspleging twee eeuwen geleden
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
door W. L. Blindenbach
ANNEER men van de hieronder beschreven rechtzaak
kennis neemt, zal het moeilijk vallen zich te realiseren,
dat het maar ruim twee eeuwen geleden is dat deze
behandeling plaats vond. De uniforme rechtspraak van tegenwoor
dig, waarbij schuld voor honderd procent moet worden bewezen eer
deze wordt aangenomen, is een dermate vertrouwd rechtsgoed ge
worden, dat men zich iets anders niet meer in kan denken.
Maar deze rechtszekerheid danken we eerst aan Napoleon. Vóór
diens tijd was ons land (de Verenigde Nederlanden) verdeeld in een
groot aantal, vrij zelfstandige rechtsgebiedjes, in vele waarvan
met beperkte mogelijkheid van beroep over ieders leven en goed
kon worden geoordeeld.
Plaats der handeling is Aardenburg in de 18e eeuw. Het Gerecht
aldaar werd gevormd door het College van Schepenen, voorgezeten
door de Burgemeester van Schepenen. Het College werd bijgestaan
door de Griffier. De Burgemeester van de Courps, bij afwezigheid
vervangende de Baljuw, trad op als officier van justitie. Recht werd
gesproken volgens de Costumen en Privilegiën der Stad en Schepen
domme van Aardenburg, zoals deze op 29 september 1681 waren
goedgekeurd door de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden,
als oppergezag in Staats- (thans Zeeuwsch-) Vlaanderen, welk ge
bied toen nog geen deel uitmaakte van overig Zeeland. Op de han
delingen van het Aardenburgse Gerecht was enig (beperkt) toezicht
door de Edele Hove van Vlaanderen, te Middelburg.
DE kleine Aardenburgse gemeenschap van
ruim duizend inwoners werd opge
schrikt, wanneer Izaak Richard, burger
der stad, aangifte deed dat in de nacht van
10 op 11 september 1725 bij hem was inge
broken en verschillende goederen waren ont
vreemd. Als vermoedelijke dader gaf Richard
op zijn zwager, Casper van der Weyde, wo
nende te Brugge. Hij had zich direct gewend
tot de Magistraat van laatstgemelde stad en
Van der Weyde beschuldigd, doch men ver
langde daar een bericht van het Gerecht van
Aardenburg om zekerder te zijn van de feiten.
Op 13 september ging al een brief naar de
Magistraat van Brugge met verzoek Van der
Weyde, met een bij hem vertoevend vrouw
mens, die van medeplichtigheid werd ver
dacht, te willen doen aanhouden en over
geven aan de Baljuw van Aardenburg, met
toezegging tot betaling van de kosten op de
aanhouding vallende en bovendien aanbod
om in omgekeerd geval gelijke hulp te ver
lenen.
Op 9 oktober 1725 werd een verzoek tot
aanhouding van het tweetal ook gedaan aan
het College van den Vrije te Brugge (het be-
112