ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
doch ontkende de moord en diefstal te Aar
denburg in 1727. Op voorstel van de Baljuw
van Middelburg werd hij eindelijk overge
geven aan het Gerecht van Aardenburg.
Van nu af aan is Van der Weyde in handen
van het Gerecht van Aardenburg, dat echter
gelijk uit het volgende zal blijken ge
heel incapabel was om zelfstandig een derge
lijke zaak te behandelen en dan ook voort
durend adviezen moest vragen aan verschil
lende juristen, hoe verder te handelen! Dit
bevreemdt minder wanneer men hoort, dat
de twee Burgemeesters, de Schepenen en de
Griffier geen van allen jurist waren, al moet
hiertegenover worden gezegd dat vroeger
meer werd recht gesproken naar algemeen
aanvaarde rechtsnormen, neergelegd in een
betrekkelijk gering aantal rechtsregels.
HET Gerecht van Aardenburg zette op
10 maart 1745 de zaak voort met een
verhoor van Van der "Weyde. Deze zal
wel in de gaten hebben gehad dat de moord
op zijn zuster hem het hoofd zou kunnen
kosten, dus hij bleef deze hardnekkig ont
kennen, ook met bewering dat hij in die tijd
in Kleef was.
Waar geen voldoende bewijs aanwezig was
werd besloten aan een procureur te Sluis ad
vies te vragen of een nader verhoor op de
pijnbank zou kunnen worden toegepast. De
procureur gaf als zijn mening te kennen,
dat moraliter de bewijzen overtuigend waren,
terwijl naar rechte de bewijzen wel zó vol
doende waren, dat tegen de gevangene tot
een scherp onderzoek kon worden overgegaan.
Hij gaf echter in overweging hierover ook
nog het advies van twee of drie „voorname"
rechtsgeleerden te Brugge te vragen.
De Griffier verzette zich tegen die nadere
examinatie omdat Van der Weyde over zijn
verblijf te Kleef ten tijde van de moord zo
veel „wezenlijke circumstanciën" aanvoerde,
dus dit naar zijn mening moest worden uit
gezocht.
Het advies van de drie rechtsgeleerden te
Brugge werd gevraagd en deze deelden mede,
dat alle andere middelen van ondervraging,
confrontatie en dergelijke moesten zijn voor-
afgegaan, aleer men tot de buitengewone „re-
me dien" (de pijnbankmocht overgaan. Een
stel vragen, als leiddraad, werd bijgevoegd.
Uit de antwoorden hierop bleek, dat Van
der Weyde volhield van mei 1726 tot mei
1728 in Kleef te hebben gewoond, waarvoor
hij veel feitelijke gegevens verstrekte en ver
wees naar personen, die hij daar zou hebben
ontmoet. Ook na confrontatie met getuigen
uit Aardenburg en omgeving bleef hij zijn ver
blijf in Aardenburg en omgeving in 1727 ont
kennen.
De Magistraat van Aardenburg zond
5 april 1745 nu een omstandig verslag aan die
van Kleef, met verzoek zo mogelijk te worden
ingelicht over het verblijf van verdachte al
daar, belofte van wederdienst bij voorkomen
de gelegenheid en toezegging van betaling der
kosten. Op 3 mei daaraanvolgende was het
antwoord binnen, alleen het was gesteld in
het Hoogduits, welke taal geen der magi
straatsleden blijkbaar (voldoende) machtig
was, zodat op voorstel van een der Burge
meesters aan de Predikant te Eede werd ge
vraagd de stukken te vertalen. Aldus ge
schiedde en ter volgende zitting kwamen de
informaties uit Kleef aan de orde, waaruit
wèl bleek dat verdachte aldaar had verbleven,
doch dat dit waarschijnlijk in april 1727 niet
het geval was geweest.
De Magistraat van Aardenburg kreeg nu
genoeg van de vermoedelijke leugens en fei
tenverdraaiingen van verdachte en wilde een
verhoor op de pijnbank overwegen, waarbij
een aantal pertinente vragen aan verdachte
zouden worden gesteld, zijn gehele misdadige
verleden betreffende. 2) Alvorens hiertoe over
te gaan, vond het Gerecht wel, dat weer een
advies aan de drie rechtsgeleerden te Brugge
moest worden gevraagd, naar wie de Griffier
werd afgevaardigd.
Dit advies luidde afwijzend: Bij alle ver
horen, zowel te Middelburg als te Aardenburg
waren de vragen aan verdachte dermate in
finesses gesteld, dat hij precies kon weten
114