ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
gebruik daarvan zal door een tussen contrac
terende partijen overeen te komen reglement
bepaald worden, hetwelk als aanhangsel aan
dit traktaat gehecht zal worden.
Het traktaat beperkte weliswaar de rech
ten van Frankrijk en omschreef deze. Maar
dat de bepalingen van dit verdrag voor twee
erlei uitleg (en desnoods meer) vatbaar waren
viel niet te ontkennen. Het zou ook al spoe
dig blijken. De facto gedroegen de Fransen
zich te Vlissingen als heer en meester. Om
maar enkele kleinigheden te noemen: het op
eisen en in beslag nemen van de stadssleutels
door de Franse kommandant, de weigering
tot het betalen van de Bataafse belastingen,
de volkomen willekeurige vorderingen en in
kwartieringen. Voor de Franse broeders was
het traktaat niet meer dan scheurpapier, waar
op zij zich alleen dan wensten te beroepen als
het in hun kraam te pas kwam. Zij beschouw
den zich niet alleen als gerechtigd tot het me-
degebruik van de haven, maar stelden, dat
hen de mede-souvereiniteit over stad en ha
ven toekwam. Overduidelijk bleek dit uit de
considerans van een besluit van het Directoire
van 17 pluviose an VI (5 februari 1798).
Krachtens dit besluit werd te Vlissingen de
Franse douane gevestigd: „Overwegende, dat
de Franse Republiek gerechtigd is gemeen
schappelijk met de Bataafse Republiek alle
souvereiniteitsrechten uit te oefenen."
De Franse gezant Delacroix, die in mei
1798 opnieuw met het Uitvoerend Bewind in
Den Haag onderhandelingen voerde over de
positie van Vlissingen, hamerde op hetzelfde
aambeeld. Zijn betoog kwam er op neer, dat
Frankrijk in 1795 par droit de conquête de
souvereiniteit over Vlissingen bezeten had en
dat het Frankrijk geweest was, dat zich bij
het Haags Verdrag bereid had verklaard,
deze souvereiniteit voortaan met de Bataafse
Republiek te delen en gezamenlijk uit te oefe
nen. Dat de Franse Republiek dus nimmer
had opgehouden mede-souverein over en me
de-eigenaar van Vlissingen te zijn. De hele
wordingsgeschiedenis van het verdrag en zelfs
de tekst, toont echter aan, dat deze uitleg een
omkering van de feiten betekende. Aan de
onderhandelingen met Delacroix (hij stelde een
verdeling van stad en haven voor in twee
helften, waarvan de ene aan Frankrijk in
volle souvereiniteit zou toekomen) kwam ech
ter plotseling een einde door de val van het
Uitvoerend Bewind op 12 juni en zijn terug
roeping naar Parijs. Het Directoire wilde ech
ter het gesprek niet afbreken en benoemde de
burger le Quoi tot „commissaire conciliateur".
In november arriveerde deze te Vlissingen. De
besprekingen, van Bataafse zijde gevoerd door
de burgers A. van Doorn en C. G. Bijleveld,
werden op het stadhuis gehouden.
Daar de instructie van le Quoi geheel geba
seerd was op de idees van Delacroix, schoot
men niets op. Het standpunt van de Bataafse
commissie stond er lijnrecht tegenover en de
onderhandelingen bleven dan ook slepend.
Van Franse zijde gaf men aan onze gezant
te Parijs, Schimmelpenninck, zelfs te kennen,
dat het maar het beste zou zijn, dat de Ba
taafse Republiek voorgoed afstand van Vlis
singen zou doen. „Ik meende eerst", schreef
Schimmelpenninck hierover, „dat het bij for
me van polsing slegts eens opgeworpen wierd
en beantwoordde daarom hetzelve half schert
send, maar toen ik tot mijn verwondering be
merkte dat men zulks in ernst meende, ge
voelde ik een alleronaangenaamste gewaar
wording en antwoordde met al het accent
van innerlijk gevoel, dat ik niet geloofde, dat
óf het Bataafsche gouvernement óf het Wet
gevend Lichaam zich immer de vrijheid zou
den veroorloven om dit denkbeeld tot een
punt van deliberatie te maken". 7.0 was het
inderdaad en in het voorjaar van 1799 vertrok
le Quoi dan ook onverrichterzake weer naar
Frankrijk. In de feitelijke toestand kwam geen
verandering. De Bataafse commissarissen
kwamen tot de conclusie: „De Franschen gaan
hun's weegs en zullen daarmede continueren
totdat zij eensklaps als met een donderslag
zich de privative souvereiniteit over Vlissin
gen zullen arrogeren".
Toch leek het er een ogenblik nog op, dat
94