No. 4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
te gaan, daar kwamen nog bij de smokkelhan
del en de spionnage, die van Vlissingen uit
bedreven werden, bovendien de dreiging van
een Engelse landing. Na de vrede van Tilsit
(8 juli 1807) besloot de keizer dan ook de
zaak voorgoed de wereld uit te helpen. Het
was een goede gelegenheid. Pruisen had zijn
gebieden, links van de Elbe gelegen, moeten
afstaan. Het grootste deel daarvan kreeg Je
rome Bonaparte, maar voor Louis konden
Oost-Friesland en Jever er op overschieten.
De commissarissen, die in september 1807
naar Parijs werden afgevaardigd om de inbe
zitneming van deze gebieden nader te regelen,
kregen weldra te horen, dat er een voorwaar
de aan was verbonden: de afstand van Vlis
singen. Verzet mocht niet baten, de tijden wa
ren voorbij, dat men een dergelijk „voorstel"
verontwaardigd van de hand kon wijzen, zo
als Schimmelpenninck indertijd. Men legde er
zich dus bij neer, Lodewijk Napoleon niet
zonder innerlijke strijd, zoals men in zijn mé
moires kan lezen. Hij gaf toe om erger te
voorkomen. Het was ook wel zo, dat men
moegevochten was en het idee had, dat men
niet beter kon doen dan zich bij het onvermij
delijke neerleggen. Op 11 november 1807
werd dan het traktaat van Fontainebleau
getekend.
Artikel VI van dit verdrag luidde:
Z. M. de koning van Holland staat aan Z.
M. de keizer der Fransen, koning van Italië,
in volle eigendom en souvereiniteit de stad en
haven van Vlissingen af met een grondgebied
van 1800 meter in omtrek, benevens alle de
gronden en staatseigendommen, die zich in
die stad of binnen dit grondgebied mochten
bevinden, waarvan de grensscheiding binnen
de kortst mogelijke tijd zal geschieden.
VLISSINGEN was nu dus eindelijk en
definitief in het Franse keizerrijk opge
nomen. Een onverwachte slag kon men
het moeilijk noemen, de natie berustte er dan
ook in. „Niet minder dan Uwe Majesteit be
treuren wij het, een zo voorname stad te ver
liezen, zo beroemd in de jaarboeken van ons
vaderland. Wat ons betreft, sinds het traktaat
te s-Gravenhage in 1795 gesloten, verrastte
ons in genen dele het verlies dezer stad, in
alle opzigten zoo gewigtig", aldus het Wet
gevend Lichaam aan de Koning.
Het was waarlijk geen parel, die aan de kei
zerskroon werd toegevoegd. Vlissingen ver
keerde in 1808 reeds in diep verval, het was
nog maar een schim van wat het vroeger ge
weest was. Het leek wel of er een vloek op de
stad rustte: de handel verdwenen, de kapitaal
krachtige inwoners vertrokken, de overigen
eerst bezocht door een malaria-epidemie (de
beruchte Zeeuwse koorts), daarna, in de nacht
van 14 op 15 januari, door een watersnood,
die een en dertig mensenslevens eiste en een
deel van de stad in een ruïne veranderde. Geen
wonder dat er een Jeremia opstond. Het was
de Vlissingse predikant Cornelius van Epen,
die een Klaagzang dichtte „bij den vreselijken
storm en watervloed, die de veelvuldige ram
pen van Vlissingen.... volmaakte". Onge
twijfeld gaf hij vorm aan de droeve gevoelens,
die velen bezielden, toen hij de toestand van
Vlissingen aldus bezong:
„In plaats van kiel bij kiel, uit oost en west
[getogen,
In plaats van koopmanschap, waar op het nog
[bleef bogen,
Zag het dat alles als van zijne ree gestormd,
En zich ter oorlogsvest aan allen kant mis-
[vormd,
Terwijl 't van 't Vaderland meer dan voorheen
[gescheiden,
Met bange onzekerheid zijn volgend lot moet
[beiden.
Dan, bij dat alles, toen 't op 't diepst reeds was
[verneêrd,
Scheen nog Gods eigen hand tot Vlissingen
[gekeerd,
Een engel van den dood, trok door door al de
[wijken
Der diep verarmde stad, vol kranken en vol
[lijken.
Een doodsche stilte scheen door niets te zijn
[gestoord
Dan door het rouwmisbaar, dat daaglijks wierd
[gehoord.
De tempels stonden leeg! en schier in iedre
[woning
Verbeidde men den dood, of doodlijke
[vertoning!
97