ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 vorstelijke brood getoond, dat pas uit de bakkeet kwam. „De koning kan niet beter wensen", had zij gezegd en haar man hoorde trots en dank baarheid in haar stem. Zij had van dit brood niet meer gegeten. Eer het was afgekoeld klaagde zij over hoofd pijn. Des nachts jammerde zij dat haar schedel ging barsten en eer de vogels hun gekwetter aanvingen was de strijd gestreden. Uiterlijk onbewogen, met weinig woorden, verwittigde Polderman zijn buren van dit ver scheiden. De heelmeester werd geroepen, hoewel er niets te helen viel. De man constateerde de dood door onbekende oorzaak. Op het gemeentehuis sprak hij zijn verbazing uit over de zeldzame berusting van een nog zo jeugdige weduwnaar. „Dat zal wel opbreken", meende de secretaris en de omstaanders beaamden het zwijgend. Toen de begrafenis achter de rug was, wisselde Polderman zijn trouwpak voor het werk- goed en begon te schoffelen in de hof. In doen en laten bleef hij zichzelf gelijk, 's Zondags zat hij in de kerk en donderdags ging hij naar de stad. Hij werkte, kauwde zijn pruim en besloot zijn marktbezoek met een borreltje in „De Koophandel" of „De Vriendschap". Hij gromde tegen de meid, die dapper haar best deed om een verdubbelde taak naar behoren te vervullen, maar die in zijn oog alles verkeerd aanpakte. Hij gromde tegen de knecht die de schoven te hoog of niet hoog genoeg opgaf. Alles gelijk voorheen. In de Bamistijd trok Polderman enkele zondagen achtereen naar Oostkapelle. Eer het Nieuwjaar was fluisterden de vrouwen van Sint Laurens, dat Aorjaen overnieuw ging trou wen. 't Was ene Maatje Kodde, drieëntwintig jaar oud. Achtendertig en drieëntwintig, dat verschilt er vijftien, ja. Sommigen fluisterden nog meer, bijvoorbeeld dat dit Maatje Kodde beslist niet bangelijk van aard was. Niet iedereen zou durven, wat zij aanving, na zo'n raadselachtig sterfgeval. Bij deze laatste woorden verzwakten hun stemmen tot een nauwelijks verstaanbaar lispelen. O, zij wisten zo goed, wat eigenlijk niet gezegd mocht worden, deze ongeletterde vrouwen. In één opzicht hadden zij het overigens bij het rechte eind: Maatje Kodde was niet ban gelijk van aard. Zij was een vrijmoedig, tevens overmoedig vrouwmens, welgeschapen en met ogen zo fel als die van de merel, die aan de bosrand achter Oostkapelle haar wormen uit de grond trekt. Maatje was het wachten beu, het wachten bij moeder thuis, tot er eens een hofstee vrij kwam en een mogelijk weinig aantrekkelijke jonkman haar vragen zou. Adriaan Polderman had zijn eigen bedoening, pachtzorgen kende hij niet. Hij was van flink postuur en zo geschat meer man van daden dan van woorden. Naar zijn daden verlangde zij, dat vinnige Maatje. Van vrijen wist ze mee te spreken, maar vrijen is snoepen uit de suikerpot en getrouwd zijn is snijden van de ham, een magere, geschouwde ham. Adriaan van zijn kant begeerde een bazinne op het hof, een die een brood kon bakken als Pie, een die wist te voorkomen dat de melk zuur werd, een die astrante leeglopers met de vinger van het erf kon wijzen. Nee, hij was haar niet vergeten, zijn eerste vrouw; maar die op het kerkhof liggen helpen geen hof bestieren. Maatje Kodde is omstreeks Kerstdag van Oostkapelle gekomen om te zien in wat voor karoterie ze zou belanden. Bij de eerste stap over de drempel trapte ze door een vermolmde deel. „Daar mag je de timmerman wel eens bij roepen, Polderman", vermaande zij. Bmnen 't kwartier had zij nog een dozijn andere mankementen aan het huis ontdekt en zij noteerde ze pro memorie op het schutblad van Adriaans almanak. 164

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1958 | | pagina 20