ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 6 komt mij dan ook voor dat in het betoog op blz. 27 over de kostenvergelijking Haring- vliet-Sloeplan die reeds eerder werd uitge werkt in een gemeenschappelijk artikel van de schrijver en ir. Snip in „Economisch Sta tistische Berichten de zaak wat al te een voudig, om niet te zeggen misleidend wordt gesteld. In de eerste plaats is er nog geen Haring- vlietplan. Wel is er de gedachte (neergelegd in een ideeënschets), dat het Haringvliet grote potentiële mogelijkheden tot havenaanleg biedt. Op welke wijze dit zou kunnen worden gerealiseerd wordt onderzocht. Daarbij doet zich o.m. een aantal vraagstukken van water loopkundige aard voor, waarvan het onder zoek tijdrovend is. Eerst nadat dit onderzoek zal zijn beëindigd, zal het mogelijk zijn een serieus plan op te stellen; ook dan eerst zal men een behoorlijk gefundeerde raming van kosten kunnen maken. Het is echter wel zeker, dat dit plan niet de bouw van 8 brug gen en 16 tunnels nodig zal maken. Deze aantallen zullen waarschijnlijk veel minder zijn dan de helft van de aantallen, die de schrijver noemt. Daarmede zal dat plan be langrijk minder kosten dan schrijver meent. Bovendien wil het mij voorkomen, dat een aanvaardbare economische vergelijking ook rekening moet houden met de nevenfuncties van de ontworpen werken, waardoor dikwijls nog aanzienlijke baten aan de balans kunnen worden toegevoegd. Over het prioriteitsbeleid zou ik voorts in het algemeen willen zeggen, dat men steeds moet trachten het daarheen te leiden, dat de verschillende mogelijkheden zolang mogelijk worden opengehouden en dat eerst dan een beslissing wordt genomen, wanneer de vorde ringen van de werken dat noodzakelijk ma ken, respectievelijk de inzichten ter zake vol doende gerijpt zijn. Met name geldt dat voor de bestemming van de te vormen bekkens. Die bestemming hangt uiteraard nauw samen met de waterhuishouding in het omringende ge bied, doch juist het inzicht en de meest ge wenste wijze van beheer van het straks be schikbare waterkapitaal zal voor een groot deel afhangen van factoren, die alléén langs praktische weg zullen zijn te benaderen, zodat te ver vooruitlopen op de keuze van bestem ming der bekkens m.i. een groot gevaar in houdt. Waar, hoeveel en wanneer zoet water geleverd kan of moet worden is niet alleen een probleem van de kraan wat meer of min der ver openzetten, doch men moet daarbij ook bedenken dat een zinvol stuw-programma alléén kan worden opgesteld wanneer men een ervaring van enige jaren achter de rug heeft. En ook dan zal men rekening moeten blijven houden met het frequentie-spook, dat ons leert, dat normaliter mogelijk gebleken voor waarden, onverbiddelijk een enkele maal zij het dan ook met grote tussen-perioden onvervulbaar zullen blijken te zijn. Ten slotte nog een opmerking over hetgeen op blz. 35 over het plan tot afsluiting van de Wester-Schelde nabij Vlissingen wordt gezegd. De vermelding en vrij uitvoerige behandeling van dit plan, dat duidelijk blijk geeft, opge steld te zijn door iemand, niet bevooroordeeld door enige vakkennis op het gebied van de waterbouwkunde, doet beslist afbreuk aan de opzet van het boekje. De schrijver zou beter gedaan hebben zich niet in een beoordeling van dit plan te hebben begeven. „Zo gezien", betoogt hij „betaalt dat enor me project voor een groot deel zichzelf." Hij vervolgt dan: „De grote moeilijkheid en kostenfactor wordt gevormd door de noodzaak om door de bouw van twee enorme strekdammen de verzanding buiten de sluizen te verhinderen." Nog afgezien van het feit dat strekdam men geen remedie zijn tegen verzanding, roept het betoog van schrijver, waar hij eerst de voordelen van het plan breed uitmeet en dan tot een bijkans onoverkomelijk bezwaar concludeert, associaties op met de medicijn man, die een geneesmiddel voor vele kwalen aanbeveelt, dat echter een bezwaar heeft: het gebruik ervan geneest wél de kwalen maar heeft uit andere hoofde de dood tot gevolg! 174

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1958 | | pagina 30