No. 2 ZEEUWS TIJDSCHRIFT schrijver daarbij geenszins vreemd, zeker geen teken van zwakte. Evenmin als de lichtheid van zijn toets dat is; ze verhindert hem hele maal niet in de pittige directheid van zijn typeringen, wanneer hij die nodig heeft. Als b.v. in de krachtige aanzet met de stormach tige onheilsavond in het oude Middelburg, als de bultenaar de krant met de fatale adver tentie rondbrengt. Aan gesprekken in dialect heeft de schrijver zich niet bezondigd, almede een teken van gelukkige zelfbeheersing. De historicus levert menig curieus detail, soms doet hij aan de Camera obscura denken het is ook een zeer Hollands boek soms aan Dickens. Eenmaal tè zeer; daar waar het zwarte zwerk meespeelt met het résumé van de zwarte daad, ter gerechtszitting; de ge schokte natuur als geleideverschijning van de geschokte bovennatuur, Dickens heeft dat motief meermalen met verve gehanteerd, hij kon dat doen. Bij de Bree doet zoiets gauw te hevig dramatisch aan. 2) Toch is hij niet zonder romantiek, maar hij blijft beheerst, het onderwerp holderdeboldert niet met zijn baas weg, zoals wel bij Dickens, daarvoor is de Bree te ordelijk, te nauwgezet, te kalm ook. Niet dat zijn verhaal niet mede appelleert aan het hart; een weldoend mededogen buigt zich over zijn sujetten, maar voor hartstocht is hij te verstandig, een Dostojevski is hij niet. Hij blijft toeschouwer, zij het niet onbewogen, soms wat bitter zelfs. Hij is ook geen Dickens, alle massiviteit is hem vreemd, hij overlaadt niet, hij friseert niet, integendeel, hij weet zeer wel dat tekenen weglaten is, schrijven zwijgen. Hij kritiseert, hij verwijt zijn magi straten, ingekapseld in de superieure gebor neerdheid (of was het geborneerde superiori teit?) van hun destijdse rang en stand, de be nepenheid van hun blik ter dege, maar het blijft zonder ressentiment. Een feit, dat in deze tijd, waar de angry young man en een soort landerige gemelijkheid zo vaak de toon aangeven, op zichzelf al een compliment waard is. Want wrok moge dan een rijkelijk vloeiende bron van literatuur zijn, een edele is zij niet. Evenmin bezwijkt hij voor de twee de verleiding van deze tijd: het èrg doen dat tot steeds erger doen noopt, 0111 indruk te maken. Het onderwerp had zich ertoe ge leend, maar hij trapt er niet in. Schrijvers maatgevoel heeft iets klassieks, hij weet van afstand houden. Zonder dat het hem in zijn fantasie verzwakt; het slot van het boek is even sterk als de eerste aanzet. Waar de hi storicus terugtreden mag, krijgt de schrijver zijn kans! TOT slot nog één en zeker niet de minste reden waarom men de Bree's opgravingen niet voorbijgaan moet: zijn werkterrein, de vorige eeuw, is voor ons nog zo van direct belang. Het is de tijd van onze ouders, onze grootouders; ze gaat ons nog zo persoonlijk aan, dat het niet mogelijk is haar af te doen met de welwillende onberoerdheid waarmede we verder weg gelegen perioden bejegenen. Ze zit ons nog zo in het bloed; met haar herleeft men allerlei halfvergetens, halfbegrepens uit de eigen jeugd en wie wil dit niet graag? Dat de schrijver verder graven mag dan! Er slaapt zoveel onder het stof Wie b.v. schrijft er nog eens het boek van de Zeeuwse aristocratie uit de negentiger jaren, op de kentering van het Victoriaans getij, de kentering die ook haar einde inluidde? We hebben „Het welkom schandaal", we hebben van der Feen's „Herfstleugen", maar hier mede is de stof nog nauwelijks aangeroerd. Het beeld kan heel wat dieper worden weg gehaald, heel wat breder uitgewerkt. We ho pen op de Bree. En dat hij dan, in de exer citiën met zijn consciëntie, Dantons woorden moge gedenken: de l'audace, encore de l'au- dace et toujours de l'audace! 2) Achteraf bleek ons, dat deze passage op de his torische feiten berust. Waarmede de opmerking na tuurlijk vervalt. Waar de Hemel spreekt behoort zelfs de kritikus te zwijgen. 51

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1959 | | pagina 23