No. 4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
Grutto. Bergeenden. Steenloper.
(zomer)
Weer is 't weekje mijn arbeidsveld en weer
werpt het mij, naast de onvermijdelijke te
leurstellingen, ongedachte successen in de
schoot, w.o. als unicum de foto van de zwarte
ruiter in prachtkleed, klein, maar ongemeen
scherp. Het is gek, doch de mare dringt tot
in Engeland door. De schrijver van een boek
over waadvogels aldaar vraagt me het re-
produktierecht voor opname in zijn werk,
wat zonder bezwaar, integendeel, met begrij
pelijke trots, wordt toegestaan. Ook mijn wit-
gatje, eveneens afkomstig van Kakkersweel
mag deze eer genieten.
de weel sluip ik, ongezien door het reeds
aanwezige gedierte, achter de dijk langs naar
de achteringang van de duiker en schok me
voort, spinrag en kalkpuin ten spijt, tot ach
ter mijn plank, bij mijn kanon.
Zo verloopt het programma. Edoch, de cel
is al te eng, de brits al te hard. Ik kan met
het kanon niet noemenswaard manoeuvreren,
zie verstijving van mijn botten, reumatiek, in
de naaste toekomst. Meegesleepte kussens en
oude dekens vermogen niets! Een enkele op
name, onder grote moeite en dan winnen de
zachte autokussens het pleit!
NOG wéér iets anders. Terwille van een
groter beeld op de plaat moet ik mijn
doel nóg dichter kunnen benaderen,
dan de auto mij veroorlooft. De loze duiker
Daar heb ik het! Hoe is het mogelijk, daaraan
al niet veel vroeger gedacht te hebben! Een
plank voor de opening met een gat erin,
waar de lens van mijn kanon doorheen kan
kijken, en ik krijg de vogels vaak nog al
te nabij voor mijn uittrek. Bij mijn komst aan
DE reiger! Een tragedie!
Winter en ijs! Ook in het barre getij
biedt het weeltje genoegens en ver
maak. Ditmaal aan zovelen! Schaatsenrijden,
ijsfeesten, wedstrijden! Vreugdegejuich aller
wegen!
Enige jongens zetten krabbelend koers naar
de duiker. Een grote, blauwgrijze reiger slaat
de brede vlerken uit, slingert zich in de lucht.
De jongens keren. Achter hun rug ook de
Bergeenden. Baltsende tureluur. Steenloper.
(zomer)
99