ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
Delta-plan. Ik worstel en ontzwem: ziedaar
het beeld dat wij eeuwen lang gekend hebben,
waarna zich het „ik worstel en drijf boven"
als het nieuwe perspectief voordoet dat aan
het einde dezer eeuw verwezenlijkt zal zijn.
Wordt hier nog eens vastgesteld hoe onze
provincie ontstond, „die vele eilanden en
schorren, in de wijden zeeboezem, waarin
Rijn en Maas en Schelde hunne wateren uit
stortten"; hoe na eeuwen ten slotte „de
grauwe, weeke zandvlakte beurtelings door de
wateren overstroomd en overstort, beurtelings
zich opheffende uit de golven, vastheid ge
noeg verstrekkende om den plantengroei ten
bodem te versterken", hoog genoeg om niet
„bij iederen vloed weder weg te duiken in den
schoot des oceaans".
Niet bij iederen vloed maar toch wel om
de vijftig jaar bij een bijzonder hoge spring
vloed Inderdaad, het is zoals de onbe
kende schrijver zegt, „bij het ontstaan van
Zeeland „is de worsteling begonnen, om niet
meer te eindigen". En in een sombere passage
klinkt het:
Geduld maar, en ook hier zal de beschermende
dijk het rijpende schor ontsluiten, zal de mensch
zijn verloren eigendom hernemen, zal leven en wel
vaart bloeien tot ja tot dat alles wellicht
weer verzinkt om nogmaals boven te komen
Luctor et emergo.
Om aan te tonen dat een en ander niet als
een lokale aangelegenheid wordt beschouwd
maar als een brokje wereldgebeuren dat in
wezen dezelfde waarde bezit als een aard
beving, een ballonvaart, een burgeroorlog of
een leeuwenjacht citeert deze medewerker
van het Holandse tijdschrift enige dichtregels
van Heine uit Die Nordsee:
Tief im Meeresgrunde,
Anfangs wie dammernde Nebel,
Jedoch allmahlich farbenbestimmter,
Kirchenkuppel und Thiirme sich zeigten,
Und endlich, sonnenklar, eine ganze Stadt,
Altherthümlich niederlandisch,
Und menschenbelebt.
Bedachtige Manner, schwarz bemantelt,
Mit weiszen Halskrausen und Ehrenketten,
Und langen Degen und langen Gesichtern,
Schreiten über den wimmelnden Marktplatz
Nach den treppenhohen Rathaus,
Wo steinerne Kaiserbilder
Wacht halten mit Scepter und Schwert.
Unferne, vor langen Hauserreihn,
Wo spiegelblanke Fenster
Und pyramidisch beschnittene Linden,
Wandeln seidenrauschenden Jungfern,
Schlanke Leibchen, die Blumengesichter
Sittsam umschlossen Goldhaar.
Bunte Gesellen, in spanischer Tracht,
Stolzieren vorüber und nicken.
Onwillekeurig denkt de Zeeuwse lezer aan
het verzonken Reymerswaal, de middeleeuwse
stad die viermaal overstroomd werd, daarna
door brand verwoest, vervolgens door de
vijand gebrandschat, daarna voortdurend een
speelbal van wind en golven, om ten slotte bij
opbod verkocht te worden voor de somma
van „ruim drie duizend gulden".
In werkelijkheid schijnt dit fragment in
blanke verzen, dat in bedoelde „Schetsen uit
Zeeland" staat afgedrukt, blijkens het proza
fragment „Die Nordsee" ter ere van het eiland
Norderney geschreven, waarvan eveneens een
oude stad de prooi der golven werd. Toch
moet de romantische dichter ook, op grond
van de kenmerkende regels waarin van keizer-
beelden sprake is die scepter en zwaard in
handen houden, aan het stadhuis van Middel
burg gedacht hebben, temeer waar de Spaanse
klederdracht der jongelui die trots voorbij
stappen eveneens op de Zeeuwen schijnt te
doelen.
Of deze droom van de slapende dichter, die
gewekt wordt door de kapitein als hij op het
punt staat over boord te slaan, op een reële
herinnering aan een tochtje over het water
door Zeeland teruggaat
DE auteur verwijlt in gedachten enige
ogenblikken bij de eerste kennismaking
met „een der minst bekende provinciën
van Nederland: eene provincie tot voor be
trekkelijk korten tijd als te midden der wate
ren verloren, onbezocht, onbekend en bijna
meer nog dan door deze natuurlijke hinder
palen, door de vrees voor een schier als
doodelijk berucht klimaat, van het overige des
lands afgezonderd".
102