No. 4 ZEEUWS TIJDSCHRIFT Wellicht heeft hij Olanda als lectuur mee genomen en werd zijn reisbeschrijving door het gelezene gekleurd: Statig klieft de boot het is een „warme, liefelijke Meidag van het jaar 1873 de golven der steeds breeder en breeder wordende rivier. Wij hebben de lage gebouwen van het fort Bath reeds achter ons, en voor ons uit dwaalt de blik over de wijde haast onafzienbare watervlakte, door slechts even opdoemende oevers begrensd. Is het nog eene rivier waarop wij varen? De lage oevers verdwijnen bijkans uit het oog; nu en dan vertoonen zich enkele roode daken, om een spitsen toren gegroept; een stad, een dorp schemert in de verte, half wegduikend achter lage, groene dijken. Als een flagrante tegenstelling tekent de zelfde pen ons de keerzijde: de ondergang van het eens zo bloeiende Reymerswaal: Daar rukten ze aan, als wilde ruiterscharen, de schuimende golven, en wierpen zich op den trillen den, schuddenden muur, met onwederstaanbaar ge weld. Wat baatte tegenweer? De muur stortte in, de poorten werden vernield: de zegevierende vijand trok de stad binnen, en verwoestte binnen weinige uren kerken, kloosters, het stadhuis, het meeren- deel der huizen Reymerswael was bijkans in een puinhoop herschapen. Nogmaals denkt men aan Heine, die dan al op een Oost-Friese stad gedoeld moge hebben in zijn prozafragment Die Nordses uit Reise- bilder, toch ook aan de vergane glorie van Zeeland gedacht kan hebben anno 1825: Man sagt, unfern dieser Insel, wo jetzt nichts als Wasser ist, hatten einst die schönsten Dörfer und Stadte gestanden, das Meer habe sie plötzlich alle iiberschwemmt, und bei klarem Wetter stilten die Schiffer noch die leuchtenden Spitzen der ver- sunkenen Kirchtürme, und mancher habe dort, in der Sonntagsfrühe, sogar ein frommes Glöcken ge- laute gehort. Die Geschichte is wahr; denn das Meer ist meine Seele. Eine schone Welt ist da versunken, Ihre Trümmer blieben unten stehen, Lassen sich als goldne Himmelsfunken Oft im Spiegel nteiner Traume sehn. Met deze vermelding van Heine, die op zijn beurt Wilhelm Müller citeert, keren wij nog eenmaal terug naar de „Schetsen uit Zeeland", waarin men het oude Duitse distichon vindt aangehaald dat ook de zo recente „ramp" aan de wetten der legende schijnt te onderwerpen: Denn die Elemente hassen Das Gebild der Menschenhand. HEERLIJK was de avond op het water. De zon dook met gouden en purperen stralen achter de Walcherse kust weg en bescheen nog flaauw de boorden van Kam per- en Noord-Beveland. Het water was stil en slechts een zoele zephir rimpelde deszelfs oppervlakte en stoeide in de zeilen van enige voorbijgaande schepen Ziedaar een romantisch fragment uit een overigens hoogst nuchtere schildering van het Zeeuwse land en zijn bewoners uit dezelfde tijd ongeveer als waarin Die Nordsee door Heine geschreven werd, nl. in 1823, het jaar waarin Van Lennep en Hogendorp een voet reis door Nederland maakten en met name Zeeland bezochtten. In zijn dagboeknotities (1) betoont de auteur van zovele romantische werken zich een echte, nuchtere Hollander. De reis die van 28 mei tot 2 september 1823 duurde bracht de jongelui door alle provincies en leidde ze op 23 augustus onze provincie binnen, waar de reizigers Oud-Vossemeer als eerste Zeeuwse dorp bezochtten. De 31ste van die maand verlieten de twee vrienden Zeeland en aanvaardden de terugreis, na nog in Zie- rikzee als laatste Zeeuwse stad overnacht te hebben. De nuchtere werkelijkheidszin blijkt al uit de wijze waarop de toekomstige romancier be schrijft hoe hij Zeeland binnenrijdt. Men ver gelijke het volgende fragment met de desbe treffende passage van de anonieme auteur der „Schetsen uit Zeeland": Te 9 ure vertrokken wij in een goeden fourgon, reden de nare eng gebouwde stad door en kwamen op een hoogen met vier rijen olmen beplantten dijk, hebbende ter linkerzijde een veld met Rus sische tarwe en paardenboonen, ter rechter een binnenpolder die door den doorbraak geleden had. Rechts en links liepen hooge binnen- en buiten dijken, meestal wel beplant. -1) Dagboek van Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp van hun reis door de Noord-Nederlandsche provinciën in den jare 1823. Volgens het nagelaten manuscript van Mr. Jacob van Lennep verzorgd door Dr. M. E. Kluit. Utrecht, De Haan, 1942. 103

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1959 | | pagina 15