No. 4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
raaf niet gemakkelijk te vinden en
zal daarom gezocht moeten worden naar
een team van maximaal drie man. Dat in
dit boek de illustratie op hoog plan moet
staan, behoeft geen betoog. Het boek zou
tevens een goed uitgangspunt kunnen vor
men voor de scripties, een wat zwaar be
laden woord, die de leerlingen van onze
kweekscholen de laatste jaren plegen te
maken.
Op het punt van de monografieën denken
we ook aan de leraren in de geschiedenis,
maar dan moet men weten wat in de biblio
theken en archieven te vinden is. Weinig le
raren hebben tot nu toe hun weg naar het
Rijksarchief kunnen vinden, waar toch een
geweldig materiaal ligt opgetast om onze
kennis van de geschiedenis van onze provincie
te verrijken. Het Rijksarchief heeft in dit op
zicht een dienende taak, zoals de Rijksarchi
varis in ons gewest enige jaren geleden heeft
uiteengezet. Op het Rijksarchief zal men ze
ker de bereidheid vinden de wegen aan te
wijzen. We raken hiermee aan het probleem
van onze lokale historici, die geen gebruik
maken en maakten van archiefmateriaal voor
hun werkjes. Misschien steekt hierachter een
schuchterheid tegenover het lezen van oud
schrift. Dit is echter een kwestie van routine,
houdt men even vol dan heeft men dit vrij
snel onder de knie. Een recente publikatie
over Hulsterloo bewijst de waarde van een
onderzoek in archiefbronnen. Het tilt het
werkje uit boven het strikt lokale. Een eis die
men in het algemeen mag stellen, want dik
wijls heeft een dorp of stad nationale en zelfs
internationale „bindingen".
Dat een onderzoek in de archieven ook voor
andere onderwerpen groot nut heeft, bewijzen
de bijdragen van de klederdrachtdeskundige,
De Bree, in het Archief van het Zeeuwsch Ge
nootschap. Door het archiefmateriaal zijn ver
wantschappen in klederdrachten tussen de
eilanden aangetoond, waarvan men geen weet
had. Geijkte voorstellingen bleken niet langer
houdbaar. Uit het „Archief", het jaarboek
van het Zeeuwsch Genootschap, zijn nog de
monografieën over de steden op de Zeeuwse
eilanden te vermelden.
Op deze plaats mag de hoop en de ver
wachting worden uitgesproken dat het de
reorganisatiecommissie van het Zeeuwsch
Genootschap zal gelukken dit instituut tot
brandpunt te maken van het geestelijk en
wetenschappelijk leven in Zeeland. Dat het
zal uitgroeien tot een orgaan van waaruit
voor de plaatselijke en regionale geschied
beoefening een krachtige stimulans zal uit
gaan. Vanzelfsprekend gaat het hier
maar om een van de „taken" van het Ge
nootschap.
Voor de toekomst mogen wij belangrijke
publikaties verwachten over de kaapvaart tij
dens de Spaanse Successieoorlog, over de sla
venhandel, over de criminaliteit in Zeeland
in de vorige eeuw, over de oester- en mossel
cultuur, waarbij ook aan de geschiedenis van
deze cultuur aandacht zal worden geschon
ken. Mogen niet alle gedenkboeken op even
hoog plan staan, toch verschijnen specimina,
zoals het gedenkboek van de „Wilhelmina-
polder", die de jubilerende instellingen tot eer
strekken. Ook het genoemde gedenkboek is
uit archiefmateriaal opgebouwd.
Ons schiet een volzin te binnen uit dat bij
zonder aardige werkje van Huizinga „Mijn
weg tot de historie", waarin hij beschrijft hoe
een van zijn studies hem tot de archieven
heeft geleid en welke bekoring het ongedrukte
materiaal met zich meebrengt. „Juist in dit
schijnbaar zoo nuchtere en droge archief
onderzoek, wanneer ge bezeten wordt door
den wensch, het uiterlijk te kennen van een
reeds lang verdwenen gebouw of den samen
hang van een zekere verwantschap, pakt U
zoo dikwijls dat gevoel van een onmiddellijk
contact met een stuk verleden, dat ik hier
boven een hantise noemde, dat haken naar
een gezicht op dingen van weleer."
109