ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 4 verrast te staren op een open haardvuur met knappend hout, onder een hoge, ouder wetse, wijde schouw, een bewerkt haard- ijzer, zwartberoete waterketel, hangend aan een dito ijzeren ketting, een treef, een vuurlepel en de onvermijdelijke blaaspijp, alles bij elkaar behorend en compleet. Alles oud, antiek en nog dagelijks in gebruik. Dan kom ik in de kamer, Het is er vrij donker; er is maar één raam, met kleine, groenige ruitjes. De abeel voor het raam be neemt ook veel licht. Ik moet plaatsnemen op een stoel met bie zen zitting, ronde knoppen op de leuning, ook al antiek. Ik behoef niets te zeggen, want de oude steekt meteen van wal, rad van tong. Hij heeft mijn belangstelling voor het in terieur opgemerkt, zegt, dat hij aan het huisje gehecht is, dat hij er geboren is en er altijd gewoond heeft. Maar dat er zoveel veranderd is sinds hij jong was. Toen was het lage land van Schouwen in de winter één wijde water plas, daar de toenmalige watermolens de af voer van het polderwater niet aankonden. Meermalen, gaat hij verder, is het hem ge beurd, dat hij 's morgens bij het uit bed stap pen, in het water plaste. In de loop van de nacht was het water dan zozeer gerezen, dat de vloer blank stond. Eerst ver in de zomer kreeg men het water op een zodanig peil, dat er nog gemaaid en gehooid kon worden. En dan de armoe meester. Weet je, wat we stook ten? Wat voor brandstof? Hout ja, als het er was, maar in het lage land stond haast geen boom. De hopen uitwerpselen van de koeien werden tot de laatste toe opgezocht, gedroogd in de zon en als brandstof gebruikt. En dan Maar ik moet heen. De rest hoor ik wel een volgende keer. De kennis is in ieder geval gemaakt. Als ik het keukentje passeer, moet ik nog even naar de antieke vuurhaard kijken en be grijp thans, waarom de vuurput zo hoog, kniehoog, boven de begane vloer ligt. Van wege het water in vroeger tijd natuurlijk. Ik kom vaak aan 't weeltje, want er is meerdat me aantrekt. Steeds zal ik bij Ouwe Toon even aanlopen en een praatje maken. Over de palingvisserij kan ik uit ervaring meepraten. In mijn jongensjaren, zo van mijn 15de tot mijn 20ste jaar hebben mijn oudste broer en ik, veel met het kruisnet gevist in de vaarten van de Oosterlandse polder, vaak tot twee uur in de nacht, een enkele maal tot het 's morgens al licht begon te worden. Nóg gaat mijn hart ernaar uit. Als het zo gesteld is, menen beiden, moet ik maar gauw een kleine visakte aanvragen, Kees van 't Weeltje in zijn visjol. dan kan ik vissen, zoveel ik wil, in hun vis water, met vrij gebruik van jol en vistuig. Met alle plezier! En zo gebeurt het, dat ik eerlang midden in de weel met dezelfde span ning weer op het boven water komende net zit te turen als in mijn jongenstijd. Vanzelf sprekend hangt dan al lang een foto van Kees in zijn jol achter glas aan de wand. DAN zit, als ik weer eens kom, Ouwe Toon te dutten op de hoek van de vuurhaard. Zo moet hij eens op de foto, en dan met onderschrift: „Alles oud", of „Alles antiek". Een opname bij blitzlicht bliksemlicht toen in gebruik. Ik heb er nog nooit mee gewerkt. Het zal dus een proef neming worden. 90

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1959 | | pagina 2