^■mHI
i
m
No. 4
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
waterhoentje er op de plaat kwam, de schuwe
meerkoet echter nooit.
Zo moest ik aanvankelijk mijn successen
boeken bij de kleinere zangvogels: kneutjes,
geelgors e.d. terwijl me al spoedig als zeer ge
waardeerd extra-nummer een jonge koekoek
gewerd met als pleegmoeder de graspieper.
OP een zaterdagnamiddag in de maand
mei klampte een schooljongen mij aan.
Hij had een nestje gevonden, zei hij.
Wetend, welk een fascinerende bekoring er
voor jongensogen van een vogeleitje kan uit
gaan, vermeed ik de schooljongens in mijn
hobby te betrekken. Ik vreesde, dat een al te
grote belangstelling bedenkelijk voor de vo
gels zou kunnen worden. Nu hij het nestje
toch wist, liet ik hem maar verslag uitbrengen.
Het was zo'n „raar" nest, het leek helemaal
geen nest. Een klont plantenrommel was het,
zo maar in het water, op een open plek tussen
het riet. In 't weekje. Een heel klein stukje
stak het boven het water uit. Daarop lagen
vier witte eitjes, wat kleiner dan die van een
duif. Het vogeltje had hij ook gezien. Dat
deed niets dan plonsen en duiken om het
nest heen en er onder door, onder een geluid,
dat iets van fluiten had.
„Och jongen", zei ik, „je zult niet goed
gekeken hebben, 't zal een waterhoen zijn!"
Neen, een sekhoen was het zeker niet, die
kende hij te goed en die hebben eieren met
vlekjes en spikkels.
We kwamen ter plaatse. Inderdaad bleek
de beschrijving, door de knaap gegeven, juist.
Alles klopte: het nest in het water, een laagje
er boven uitstekend, ook doortrokken van
water, waarop de zuiver witte eieren, ook al
nat, de gedragingen van de vogel en zijn ge
luid. Ik stond voor een mij totaal onbekende
vogel. Thuis leerden mijn boeken mij, dat ik
kennis had gemaakt met de dodaars, het
kleinste lid van de futenfamilie, waarvan ik
tot op die dag noch de naam, noch het be
staan kende.
Een andere leerling bezorgde me, enige jaren
later, de grauwe klauwier, die ik pas het jaar
daarvóór, alweer voor het eerst van mijn
leven, had gezien. Een aanwinst voor mijn
nog magere foto-collectie, die ik hogelijk
waardeerde. Deze vogel toch is op Schouwen
niet bepaald zeldzaam, maar wel schaars
voorkomend.
Opgetogen vertelde de knaap me, dat hij
hij 't weeltje zo'n mooie vogel had gezien,
wat groter dan een mus, maar met langer
staart, roodbruin op de rug, lichtblauw grijs
op de kop, licht aan de onderzijde. De zwarte
staart had toch iets wit, en door het oog liep
een brede zwarte streep. Hij was doodmak en
zat altijd op het zelfde paaltje.
Direct na vier uur reed ik er heen, met de
camera, vond zonder moeite het aangeduide
paaltje en jawel, meneer zat er op, inderdaad
meneer, want het was 't mannetje. Het
vrouwtje is in hoofdzaak eenvoudig zwart-
grauw van kleur.
Hij liet toe, dat ik hem over de sloot heen
op mijn gemak bekeek. Opeens schoot hij
schuin naar de grond en verscheen weer op
de paal, met een grote mestkever in zijn bek.
Grauwe klauwier. J1
93