ZEEUWS TIJDSCHRIFT No. 4 de ruit aan zit. Een enkele soort vindt het wel gewenst, ze door een spleet van een voor gehangen gordijn te begluren. Ik kon met mijn wagentje op de gewenste plaats komen langs de berm van de dijk, geïmproviseerde rijbaan t.b.v. de boer, die alleen hierlangs zijn akkers kon bereiken. Bij veel regenval in de maand augustus, de vakantiemaand dus, was het in een kromming van de baan zó modderig, dat ik er heus niet doorkon. Bij de minste ver betering in de situatie op volgende, zonnige, voor mij zo gunstige dagen liet ik er mij wel toe verleiden de doortocht te forceren, wat in de regel wel gelukte, weliswaar onder de wonderlijkste capriolen en slingeringen van mijn vehikel. Ook is het mij een paar keren gebeurd, dat ik bleef vastzitten en uitgegraven moest worden, of de zes-cilinder, door man kracht geholpen, moeizaam zijn last op vaste grond kreeg. Deze dingen hebben weinig men sen ooit geweten, ook mijn vrouw niet. Je was daar zo heerlijk alleen achter die hoge dijk. Ten laatste nam ik afdoende maatregelen. Met schop en spade stopte ik de diepe karre- sporen met stevige graszoden op, terwijl ik de rotte plek verhardde met brokken steen en puin van de fondamenten van het zomer- huzsje-in-ruste, waaronder brokken van zo danige omvang, dat ik ze nauwelijks vertillen kon. Toch kreeg ik ze zo naar het doel. Het gat werd gedichtvoorzeker, mede ten gerieve van de boer, wiens grote tractor daar ter plaatse niet noemenswaard meer verzakte. Hij heeft er mij nooit dank voor geweten, kon ook niet gissen, waarom zijn hoge Far- man bij zo'n slikboel zo jolig over die rotte plek heen rolde. Het was er verre van, dat ik dank verlangde. Ik deed het in alle stilte en eenzaamheid, ongezien door enig sterfelijk oog. Ik werkte en zwoegde, dat het zweet me langs de slapen gutste. En ik deed het nog graag ook, als bijzondere tak van sport. Een jaar daarna heb ik het de boer geopenbaard. Toen heeft hij nog geen dankje gezegd. Ove rigens een redelijke, gemoedereerde man. Als slotalinea van dit bedrijf de medede ling, dat hij, noch ik er lang gemak of plezier van heeft beleefd. Twee jaar na dato reeds zou de februarivloed er onder bulderend stormgeloei een formidabele streep onder zetten. De auto dan bleek als schuilgelegenheid ideaal. Niet alleen dat de vogeltjes op enige passen afstand onbekommerd op hun slib- randjes heen en Weer liepen, maar ik zat als mijnheer op de zachtste kussens te soezen. Om precies de plaats te onderscheiden, waar de vogels komen moesten, legde ik daar een verweerde baksteen of iets van die aard, of ik merkte een handgrote plek met wat kalk, die ik in een papieren zak steeds in de auto bij me had. Zo verkreeg ik daar verscheidene waardevolle opnamen. Op de duur echter gingen de meeste vogels de gecamoufleerde camera's mijden, daar het geruis van de sluiter, hoe zacht ook, de een meer, de ander minder deed schrikken of, op zijn minst genomen, dan toch verontrustte. Ik had dit verschijnsel trouwens ook al op gemerkt bij mijn experimenten met het auto matische gedoe. Daarbij gingen ze dan de contacten mijden. Ik merkte op ik twijfelde niet aan de juistheid dat ze soms aarzelden hun pootje op het contact te zetten, als zich bewust van het verband hiertussen en de klik van de sluiter. Inderdaad boekte ik hoe langer hoe minder resultaten en zat soms uren werkloos in de auto, tenzij ik er al eens uitgedreven werd om de kalveren te verjagen, die kwamen drinken en deze gelegenheid meteen wilden benutten om mijn camera's met hun kwijlerige snoet te inspecteren. Nu was enige jaren geleden het waterpeil in de naastgelegen polder aanmerkelijk verlaagd, zodat de duiker bij Kakkersweel evenveel lager moest komen te liggen. Men had echter een nieuwe, ruimere aangebracht en de oude, als niets of niemand in de weg liggende, laten voortbestaan. Water liep er dus niet meer door en de enige, die nog belangstelling voor zijn lange, smalle tunnel toonden, waren de koewachters, die er kiekeboe in speelden. 96

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1959 | | pagina 8