166
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 6
De Middeeleuwse mens had als vanzelfspre
kend de les van de kerk aanvaard, dat het
aardse leven snel voorbijgaat en dat daarop
het nooit-eindende leven volgt, dat daarom
het aardse leven een school is voor het eeuwi
ge. Bijgevolg was de ideale mens de heilige,
voor wie alle aardse schoonheid en vreugde
zondige verleiding was en die daarom een le
ven van onthouding en versterving leefde.
Met het Carpe diem 3) van de Renaissance
komt de uitnodiging tot een heel andere le
venshouding. Zie rondom, wat is de wereld
mooi! Schoonheid en geluk worden in één
adem genoemd. Op: „het leven is kort" volgt
nu niet: momento mori, denk aan Uw spoedig
einde, maar: profiteer ervan, voor het voorbij
is: gedenk te leven! "Wereldverzaking slaat om
naar levensvreugde en schoonheidsaanbidding.
Het is begrijpelijk, dat de Christen uit de
Renaissancetijd, als hij zich mee leert verlusti
gen in de schoonheid aller dingen, zich onge
rust afvraagt, of hij ziel en zaligheid niet
waagt en niet te ver is afgegleden op de weg
naar het heidendom. Voor sommige kunste
naars betekent dit een grote innerlijke strijd.4)
Voor anderen is de tegenstelling van Chris
telijk en antiek levensideaal niet zo scherp;
bij hen kunnen we spreken van een geleide
lijke vervloeiing. Tegenover de Middeleeuwse
tegenstelling van engel en duivel, hemel en
aarde, wereldverleiding en wereldverzaking
komt de blijde ontdekking, dat de wereld een
wereld is van harmonie, een wereld, die door
straald is van het goddelijke, een opklimming
van onvolmaakt naar volmaakt. De mens,
aards en vergankelijk, maar door zijn godde
lijke oorsprong en onsterfelijke geest Gods
grootste kunstwerk, de mens, die door strijd
tegen lagere driften, door zijn deugd, zijn aan
geboren drang naar het goede aan zijn doel,
de verheerlijking Gods, beantwoordt. Zo kan
de mens hier op aarde deel hebben aan de
harmonie der schepping, zo kan men de vreug
de aan de heerlijkheid en de schoonheid van
het aardse leven en de aanbidding Gods com
bineren in een groot loflied op de schepping,
„de wonder-wercken van dyne stercke hand."
Zo wordt de godsdienst godsverheerlijking.
Zo kwam de Franse Calvinistische dichter
du Bartas er toe zijn gedicht La Sepmaine te
schrijven, De Week, de scheppingsweek. Het
sobere scheppingsverhaal uit Genesis wordt
omgedicht tot een uitvoerige beschrijving van,
al wat ons oog op aarde ziet. Du Bartas is
een man van grote kennis, zijn werk is eerii
dichterlijke samenvatting van natuurkennis en
al wat daarmee verwant is, op het peil van de
wetenschap zijner dagen. Herhaaldelijk om
derbroken door nuttige wenken, maar vooral
door zedekundige en godsdienstige overpein
zingen.
Du Bartas, als Calvinistische dichter, heeft
in de Nederlanden nog groter waardering en
navolging gevonden dan in zijn vaderland.
Philibert van Borsselen nu sluit zich in zijn
taalbehandeling en in de keuze van zijn stof
heel nauw aan bij du Bartas. Hij gaat zelfs zo>
ver, dat hij vele regels uit La Sepmaine ver
taalt en in zijn werk invoegt.
In onze tijd zouden we zulk een handelwijs
wat dubieus vinden en van plagiaat spreken,
letterdiefstal. De Renaissance-opvatting komt
daarin niet met de onze overeen. Dit eist een
nadere verklaring, al zouden we kunnen vol
staan met te constateren, dat iedere dichter
het deed en dat we hetzelfde bv. bij Vondel
opmerken.
Naast de bewondering voor de werken der
Oudheid bezat de Renaissancemens een groot
zelfbewustzijn, de overtuiging, dat wat de
Ouden konden, voor een modern mens ook
mogelijk moest zijn en dat Grieks en Latijn
wel prachtige talen waren, maar dat de eigen
taal zeker niet minder was. Daarom kozen ze
bv. opzettelijk een zelfde stof als welke een
dichter uit de Oudheid had gekozen, opdat
een vergelijking des te gemakkelijker zou zijn.
We moeten daarom eigenlijk niet van navol
ging spreken, maar van een edele wedijver.
En het merkwaardige is, dat ze, wanneer ze
dezelfde onderwerpen kiezen, dezelfde vor
men gebruiken, zegswijzen, hele zinnen ver-
talenderwijs in eigen werk inlassen, toch aan
hun werk zozeer een eigen stempel verlenen.